oudwwijk
Digitaal erfgoed

Moeilijke oorlogsjaren

(Uit: De Winterswijkse Politie, Ru Wever,1994)

De politieambtenaren J.C.R.Bombergen en K. Gunnink hadden de twijfelachtige eer getuige te zijn van de Duitse inval in Nederland. Tijdens de nachtdienst, in de vroege morgenuren van 10 mei 1940, schreef Gunnink onderstaande mutaties in het dagrapport:
3.50: Een vliegmachine boven de bebouwde kom waargenomen, welke vloog in de richting van Aalten. Nationaliteit onbekend.
4.05 uur: meldde Bombergen vier vliegmachines boven Winterswijk, vliegend in westelijke richting.
4.15 uur: zagen ondergetekenden achttien vliegmachines boven Winterswijk, vliegend in westelijke richting. Eveneeens werd door ondergetekenden vanuit de richting Duitschland herhaaldelijk schieten waargenomen.

Was getekend: Bombergen en Gunnink.

HET HOOFD VAN POLITIE


Burgemeester J.Kneppelhout was hoofd van Politie. Bij hem berustte het verbaliseringsbeleid; hij bepaalde of al dan niet proces-verbaal werd opgemaakt van een gepleegd strafbaar feit.
Als burgemeester van de gemeente Winterswijk had hij o.m. de taak om alle grensovergangen naar Duitsland, bij verkregen opdracht, met de gereedliggende versperringen af te sluiten. De opdracht daartoe ontving hij van een officier van de Koninklijke landmacht uit Borculo. De versperringen bestonden o.m. uit met met stenen en/of zand verzwaarde boerenkarren, waarvan een of meer wielen waren verwijderd en verplaatsbare prikkeldraadversperringen. Normaliter lagen deze versperringen langs de weg. Deze verplaatsbare barricaden moesten bij de bovengemelde opdracht op de grensovergangen worden aangebracht. Met de verschillende bewoners nabij de grens waren hierover afspraken gemaakt. De heer Hoops van gemeentewerken trad hierbij op als tussenpersoon.

Tussen september 1939 en mei 1940 kreeg Kneppelhout enkele malen opdracht om de versperringen aan te brengen. In de eerste week van mei 1940 was het, met betrekking tot het afsluiten van de grens, zeer onrustig geweest. Het was in die week meermalen voorgekomen, dat een bericht tot sluiten was gegeven. Op de avond van 9 mei 1940 kreeg de burgemeester rond negen uur wederom de opdracht de versperringen aan te brengen. Hoops werd ingelicht. Rond half twaalf in de avond werd de burgemeester nogmaals uit Borculo opgebeld met de vraag: “Burgemeester, de versperringen zijn toch aangebracht?” Waarschijnlijk zal toen zijn meegedeeld, dat de toestand kritiek was. Kneppelhout antwoordde bevestigend, maar lichtte voor alle zekerheid Hoops nog in.

Even na middernacht werd Kneppelhout weer gebeld met de mededeling, dat er brand was uitgebroken bij Bakker Harmsen, in de kom der gemeente. Kneppelhout ging toen naar de brand en rond een uur of twee in de vroege morgen kwam hij thuis.
Door al die gebeurtenissen sliep het echtpaar Kneppelhout zo diep, dat het niets vernam van wat zich die nacht afspeelde, nl. het geronk van de vele Duitse vliegtuigen die, op weg naar het westen, Winterswijk passeerden. Hun beide diensboden waren wel wakker geworden. In panische angst hadden ze, zonder iemand te waarschuwen, “op kousevoeten” het huis verlaten. Het was rond zes uur in de morgen, dat inspecteur van Politie Feberwee de burgemeester opbelde met de mededeling, dat er een Duitse pantsertrein op het station stond. Kneppelhout, plotseling uit zijn slaap gewekt, meende, dat Feberwee sprak over een Duitse  pantsertrein op het station Borken. Het antwoord was dan ook in de geest van: “Laat hem maar rustig staan.” Toen de inspecteur evenwel vertelde, dat de trein op het station van Winterswijk stond en mededeelde, dat de Duitsers ons land waren binnengevallen was hij meteen klaarwakker. Men had Kneppelhout niet eerder ingelicht, omdat Feberwee meende, dat de burgemeester wel door het vliegtuiglawaai op de hoogte was van de inval. Zijn mening was nog gesterkt, omdat hij de beide dienstboden, geheel overstuur, op de Groenloseweg in de richting van hun ouderlijk huis had zien gaan. Enige dagen na de 10e mei meldde zich een Duitse offcier bij de burgemeester op het gemeentehuis. Kneppelhout had bewust in die eerste dagen geen contact gezocht met enig Duits militair.Hij ging op de oude voet door. De Duitsers hadden zich bij hem te melden!

KORPSCHEF EN PERSONEELSLEDEN


Het Winterswijkse gemeentepoltiekorps bestond op het moment dat de oorlog uitbrak uit twaalf politieambtenaren, nl. een inspecteur-korpschef, een brigadier-titulair, een administrateur en negen (hoofd)agenten.
Korpschef was de 38 jarige inspecteur Hermanus Feberwee, geboren in Olst. Hij was al sinds 1 september 1924 korpschef in Winterswijk. Hij was gehuwd en had een zoon en twee dochters. Zijn zoon was agent van politie in Den Haag, Feberwee manifesteerde zich tijdens de bezetting als een gedienstige hulp van de bezetter. Dit kwam o.m. tot uitdrukking in de mutaties in de dagrapporten, waarin Feberwee niet zelden gewag maakte van actieve opsporingsonderzoeken, naar bijv. het dragen van verboden versierselen, ter gelegenheid van verjaardagen van leden van het Koninklijk Huis.
Ook zoon Feberwee liet zich in het constateren van allerlei strafbare feiten en het nemen van allerlei, door de bezetter aanbevolen, maatregelen niet onbetuigd. Feberwee, werd anno 1992 door een toenmalige wachtmeester getypeerd, als een schreeuwer die, ondanks het feit dat hij zelf een afgerichte Duitse Herder als politiehond had, ook nog bang was in het donker. Hij was geen lid van de NSB, maar wel van “Rechtsfront”.

“Tweede man” was Augustus Franciscus van der Goore, die al sinds 1907 in dienst was bij het korps. Hij was 1e veldwachter en waarnemend korpschef.
De 50-jarige brigadier-titulair Johan Christiaan Roelof Bombergen, was belast met de leiding over de negen (hoofd) agenten, doch kreeg niet het inkomen van een brigadier. In de crisisjaren was dat voor de organisatie een goedkope oplossing die kennelijk, door het ontbreken van vakbonden, werd geaccepteerd.

Tot de oudere garde behoorde de 52 jaar oude H.Kroeze, met 25 dienstjaren.
Rijk Marinus van Drie, 44 jaar oud, was al 20 jaar bij de Winterswijkse politie. Als leider van de politie-hondenvereniging “Lichtenvoorde en omstreken” deed hij regelmatig van zich spreken. Van Drie had een politiehond, Max.

Met zijn 56 jaar was A.H. Renshof de oudste van het Winterswijks korps; hij had de nodige ervaring in het politievak opgedaan. Hij begon zijn loopbaan in 1919 in Aalten, waar hij gemeenteveldwachter werd. In 1921 nam hij daar ontslag en toog naar Winterswijk.
De agent van politie eerste klasse G.B. Kortbeek, 54 jaar oud, kende het klappen van de zweep. Hij werd in 1886 in Lichtenvoorde geboren.
Agent van politie J.H.de Vries was ook al vanaf 1 september 1924 lid van het korps. Op 34-jarige leeftijd trad hij in dienst.
Dan was er ook de 44-jarige agent van politie J.K. Hofman, sedert 1925 bij het Winterswijkse korps.

Een markant figuur in het korps was wel de 35 jaar oude hoofdagent Klaas Gunnink. Alleen al zijn lengte van ruim 1,90 m en zijn forse postuur dwongen respect af. Gunnink, geboren in Ruinerwold, was inmiddels tien jaar bij de politie en in het bezit van het politiediploma. Tijdens de oorlogsjaren manifesteerde hij zich als een goed vaderlander; hij was – vermoedelijk de enige- politieambtenaar die door actief handelen zijn leven op het spel zette ten gunste van enkele illegale werkers (“de ondergrondse”)

Tevens was er de 30-jarige Cees van der Zwart, eveneens hoofdagent. Hij was op 10 mei 1940 gemobliseerd en als korperaal ingedeeld bij de luchtdoelartillerie.
Ook lid van het Winterswijkse korps was de agent van politie A.H.A. Odding, met zijn 26 jaar “het broekje” van het korps. Odding, een ambiteus mens, had 3 jaar H.B.S. achter de rug, maar geen diploma. Hij had gestudeerd voor inspecteur van politie; ook daarvan bezat hij geen diploma.
Tenslotte was er de schrijver in tijdelijke dienst L.W. Hofstraat, die in 1941 een aanstelling kreeg als agent van politie. Hofstraat was eveneens “onder de wapenen” en diende bij de luchtdoelartillerie.

Door een Duitse bekendmaking van 25 mei 1940, werd dr.Seyss-Inquart belast met het burgerlijk bestuur over het bezette Nederlandse gebied. Onder hem werd Commissaris-Generaal Rauter verantwoordelijk voor de openbare veiligheid. Dat betekende, dat de Nederlandse politie onder hem ressorteerde.
In juli 1940 werd een begin gemaakt met de uitbreiding van de Nederlandse politie. In mei telde het korps ongeveer 15.000 man. In juli kwamen er 3500 nieuwe agenten bij, vrijwel allen uit het door de Duitsers ontbonden Nederlandse leger (beroepsmilitairen). Van die 3500 gingen er o.a. 1500 naar de marechaussee, 300 naar de rijksveldwacht en 1200 naar de gemeentepolitie.

Nederland kende in mei 1940 vijf verschillende soorten politie, elk met een eigen taak en resorterend onder drie departementen.

1. De gemeentepolitie viel onder het departement van binnenlandse zaken. Zij bestond uit gemeenteveldwachters, die orde en gezag dienden te handhaven in kleinere gemeenten, terwijl in de stedelijke gemeenten gesproken werd van gemeentepolitie. In de gemeentewet van 1851 was verder vastgelegd, dat de burgemeester het hoofd van de politie was en verantwoordelijk voor de openbare orde in zijn gemeente.

2. De rijksveldwachters resorteerden onder het departement van justitie. Hun taak was het regionaal handhaven van de orde, doch in de praktijk voerden zij allerlei justitiele taken uit, waaronder ook het vervoer van gevangenen.

3. De marechaussee viel zowel onder het departement van defensie als onder het departement van justitie. Het korps was op militaire wijze georganiseerd; een van de taken was het handhaven van de militaire tucht in het Nederlandse leger.

4. De politietroepen vielen onder het departement van defensie. Binnen het leger vervulden zij zowel militaire als politionele taken.

5. De rijksrechercheurs vormden een aparte dienst, ondergebracht bij het departement van justitie. Een van de taken was de verschillende politiekorpsen te laten samenwerken.

Het is te begrijpen, dat Rauter niet erg blij was met de structuur en de organisatie van de Nederlandse politie. De ongelukkige wijze van samenstelling van de politiekorpsen en de verschillende departementen boden geen uitgangspositie om dit Nederlandse politieapparaat in te schakelen voor de eigen politieke doeleinden.

Seyss-Inquart kondigde op 11 juni 1940 een groot aantal verordeningen af. Een deel daarvan had betrekking op de Nederlandse politie. Zo werd ten aanzien van de inrichting van de politie gesteld, dat het bewaren van de openbare rust, orde en veiligheid werd opgedragen aan de Nederlandse politie. Deze stond onder toezicht van de Duitse politie en was aan haar aanwijzingen gebonden. Het opsporen en bestrijden van alle handelingen, die rijks- en Duitsvijandig waren, behoorde tot de taak van de Duitse politie.
De politieke en criminele recherche werden samengevoegd tot een nieuwe politiedienst: de sicherheitspolizei (SIPO). Nederlandse politieambtenaren die voor deze dienst werkten kregen een SS-rang.

Rauter werd belast met de leiding over de verschillende Duitse politiediensten in het Nederlandse bezette gebied. Rauter was ook degene die de leiding had over de Nederlandse politie en die de uiteindelijke verantwoordelijkheid droeg voor de reorganisatie ervan. Hij kreeg het bevel over de Duitse politie-eenheden en organen. Het beleid van Rauter was erop gericht de invloed, dus het gezag over de gemeentelijke politiekorpsen, van de burgemeesters terug te dringen. Voorts werd het door Rauter als zinnig beschouwd de politie meer onder invloed te brengen  van de nationaal-socialistische beginselen, door middel van speciale scholen voor politiemannen, lezingen en filmvertoningen.

Hij gaf in 1942 opdracht tot reorganisatie van de Nederlandse politie. Eerst moest de politie gezuiverd worden van diegenen, die een anti-Duitse houding hadden en niet bereid waren zich in te zetten  voor de controle op en de uitvoering van de Duitse verordeningen. Wie niet bereid was een dergelijke verklaring te ondertekenen, werd vervangen door NSB-ers of pro-Duitse politieambtenaren.
De reorganisatie werd in januari 1943 voltooid.

Behalve het korps gemeentepolitie kende Winterswijk ook staatspolitie, in de vorm van een ruim zes man tellende brigade Koninklijke Marechaussee. Per 1 december 1940 werd deze brigade van zes naar twintig man uitgebreid.
Bovendien waren in Winterswijk twee rijksveldwachters gestationeerd, Jan Wind en ene Aalders.
De 29-jarige H.G.Theissen had in 1941 in Winterswijk een particuliere nachtveiligheidsdienst opgericht. Hij kreeg een aanstelling als buitengewoon (onbezoldigd) gemeenteveldwachter. In de gemeente Winterswijk had hij dus opsporingsbevoegdheid. Van tijd tot tijd maakte de gemeentepolitie gebruik van zijn diensten. Theissen was tevens gemeentekoerier en bracht per motorfiets stukken rond naar gemeentehuizen.

De gemeentepolitie was sedert 1939 gehuisvest in het huidige gemeentehuis (Balinkes). Anno 1994 is rechts naast de hoofdingang  nog te zien waar zich de toegangsdeur tot het politiebureau bevond. Als vervoermiddel beschikten de agenten over een fiets. Auto’s waren voor het korps niet beschikbaar. Gebeurde er iets in het buitengebied, dan werd gebruik gemaakt van taxi’s om de plaats des onheils te bereiken! De politiemensen deden dienst vanuit het huidige gemeentehuis, waar hun werkruimtes naast de centrale hal lagen. De relatie met de burgemeester was zeer nauw. Dagelijks verdween de korpschef met het dagrapportenboek naar boven, naar de burgemeester, om hem te informeren over wat er ’s avonds en ’s nachts was voorgevallen. De dagrapporten werden dagelijks door hem voor gezien getekend. Ook kwam de burgemeester minimaal eenmaal per dag beneden in de agentenwacht. Zodoende had de burgemeester een directe sturing op het uitvoerende politiewerk.

In die jaren werden ook korpsbijeenkomsten gehouden, waaraan het politiepersoneel verplicht moest deelnemen. Tijdens deze bijeenkomsten las inspecteur Feberwee voor uit kranteartikelen over het nationaal-socialisme of vertelde hier verhalen over.
Het nationaal-socialisme deed op deze wijze sluimerend zijn intrede in het korps.

De politiemensen die al voor de oorlog in dienst waren, kwamen steeds vaker voor de vraag te staan of zij bij de politie moesten blijven of niet. Toch heeft geen van hen ontslag genomen. Deels speelden hier economische motieven – het waren immers crisisjaren – , doch ook nadrukkelijk speelde de afweging dat de politie nog veel goeds kon doen. Binnen de strakke instructies die van de gewestelijke politie-president of de SD kwamen, werd vaak naar mogelijkheden gezocht om controles te saborteren. De belangrijkste voorbeelden van de instructies zijn de razzia’s op de joden en de controles op de arbeidsinzet.
Waar de razzia’s in de eerste jaren uitgevoerd werden door de SD kreeg later de politie opdracht om op vastgestelde tijden acties te houden. Bij grote acties had de SD, de directe leiding, dus was er weinig gelegenheid mensen te waarschuwen; doch vooral bij de lokale acties zijn veel voorwaarschuwingen gegeven.
Zo kwam het voor, dat een politieman burgers meedeelde, dat hij hen over een half uur zou komen ophalen. Er waren dan twee mogelijkheden; de ene burger stond een half uur later met zijn koffertje klaar in de gang, maar anderen, en wel de meesten, waren plotseling verdwenen.

Ook was er sprake van actief verzet tegen de bezetter. Hoofdagent Renshof had een afspraak met bakker Hoijtink uit Meddo dat, indien de SD aan het politiebureau kwam om een controle uit te voeren, er een telefoontje kwam met de vraag: “Is het brood klaar?” Het antwoord was dan: “Ik weet genoeg”, waarna door de bakker de onderduikadressen werden gewaarschuwd. De codes voor het einde van de acties waren: “Ik kom het brood halen” en “Best”.  Binnen het korps werd over deze zaken zo weinig mogelijk gesproken.

In deze moeilijke tijden was er een sterk saamhorigheidsgevoel onder de politiemensen die vanaf het begin van de oorlog in dienst waren. De constante dreiging van de bezetter en zijn volgelingen maakte het dagelijks werk bijzonder moeilijk. Ook moet erkend worden, dat politiemensen activiteiten hebben verricht, die zeker niet in het belang van de burger waren.


Om goede dingen te doen moesten ook verkeerde dingen worden gedaan. Politiemensen hebben vaak moeilijke beslissingen moeten nemen, waarbij vaak de vraag gesteld werd: “Als ik ermee ophoud, wie doet het dan en wordt het dan niet nog veel slechter?” Onmenselijke beslissingen werden genomen, waarbij bekend was, dat het beslissingen waren over leven of dood. 
Zo werd de jodenadministratie gesaboteerd, voor er een razzia plaatsvond, door er kaarten uit te halen van jongere joden. Deze kaarten werden in het archief, onder in archiefdozen, verstopt.
De selectie werd op grond van leeftijd, doch tamelijk willekeurig gedaan. De mensen van wie de kaarten in de administratie achterbleven, liepen een groot risico van huis gehaald te worden. Toch, kon niet de gehele administratie worden verwijderd, omdat dit zou leiden tot repercussies tegen het politiekorps en het opnieuw aanleggen van een administratie, die de gehele actie zinloos zou maken.

Moeilijke beslissingen waren er ook te nemen toen verplicht werd gesteld dat de politiemensen een loyaliteitsverklaring moesten tekenen. In onderling overleg is besloten de verklaringen wel te tekenen en op post te blijven. Voor nieuw aan te stellen personeel werd de aanstellingseis ontworpen, dat men lid van de NSB dan wel van het Rechtsfront moest zijn.

In de loop van de oorlogsjaren werd de druk op de politiemannen steeds groter. Er was het wantrouwen binnen het korps ten aanzien van de politiemannen die de “Duitse” politieopleiding in Schalkhaar hadden gevolgd en de “zuiderlingen”. Ook werden de instructies van hogerhand steeds grimmiger. De “goede” politiemensen moesten constant alert blijven, omdat zij immers in de ogen van de “fouten” fout waren! Bij elke opdracht moest afgewogen worden hoe de opdracht kon worden uitgevoerd, zodat zo weinig mogelijk schade aan mensen werd veroorzaakt. Deze constante druk maakte het voor veel politiemensen na de bevrijding moeilijk om weer over te schakelen naar het handhaven van het Nederlandse recht. Het gezag moest toen weer worden uitgedragen en de wet gehandhaafd, nadat jarenlang getracht was om stiekem het gezag te ondermijnen.

Gedurende de oorlogsjaren kende het Winterswijkse politiekorps drie korpschefs. Tot 1 april 1944 zwaaide Hermanus Feberwee de scepter, zijn opvolger was de gevreesde Jean Francois Velle, die het veld moest ruimen voor de nog enigszins menselijke SS’-er  Arelis van Egmond, die bij de naderende bevrijding, evenals burgemeester Bos, de vlucht koos.

Hieronder volgteen indruk van elke “korpschef-periode”.

De “PERIODE FEBERWEE”


Hoewel de dagrapporten tijdens de eerste oorlogsjaren weinig of geen spectaculaire zaken vermeldden, had de politie direct al te maken met een hogere werkdruk. Op 12 mei 1940 werden ruim 700 jachtgeweren van jachtakte-houders ingezameld. Later mocht een houder van een jachtakte slechts een hagelgeweer behouden. 
De politie werd door de bezetter met allerlei oneigenlijke werkzaamheden opgezadeld, zoals het doen van mededeling aan schoenwinkeliers over het “op de bon” zijn van schoenen en andere zaken. Onderzoeken naar de aanwezigheid van radiozenders en naar lichtuitstraling bij niet of slecht verduisteren van panden, alsook het handhaven van het per 24 mei 1940 van kracht geworden uitgaansverbod, waren werkzaamheden waarop de politie qua sterkte niet ingesteld was. Op verjaardagen van leden van het Koninklijk Huis was de politie verplicht alle gedragen oranje in te nemen. In aansluiting hierop bepaalde korpschef Feberwee, dat bij diverse winkeliers onderzoek moest worden gedaan naar ansichtkaarten met afbeeldingen van leden van het Koninklijk Huis e.d. Diverse prenten werden dan ook in beslag genomen. Feberwee toonde zich hierin zeer actief.
Het hoofd van de politie, burgemeester J.Kneppelhout, stelde op bevel van de bezetter op 22 juni 1940 een avondklok in; tussen 23.00 en 04.00 uur mocht niemand buiten noodzaak op straat zijn. Deze maatregel werd door de dorpsomroeper bekendgemaakt.
De politie deelde gedurende de oorlog heel wat bekeuringen uit voor overtreding van dit “uitgaansverbod”.

Op 29 juni 1940 vroeg Burgemeester Kneppelhout aan de Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland om uitbreiding van het dertien man tellende politiekorps met drie a vier man. Als argument voerde hij o.m. aan, dat de sterkte van de politie sedert 1921 onveranderd was, terwijl het inwonersaantal sedert 1921 van 15.844 was gestegen naar 19.441 inwoners. In die negentien jaar was er wel een nachtwacht vervangen door een agent van politie. Eventuele korpsuitbreiding was te verkrijgen uit het korps politietroepen (militairen)

De door de bezetter op de politie uitgeoefende druk was bijzonder groot. Medio november 1940 werd een Inspecteur-Generaal voor de gehele Nederlandse politie aangesteld. Met deze functie werd de kolonel der Marechaussee De Koningh belast. Wekelijks moest door de politie een uittreksel uit de dagrapporten naar “Huize Angerenstein” aan de Velperweg te Arnhem worden opgestuurd, bestemd voor de “Stabsoffizier beim Beauftragten des Reichscommissars”.

Op 1 december 1940 ging de hoofdagent-titulair A.F. van der Goore met pensioen.

Tijdens de winter 1940-1941 vroegen de Duitse autoriteiten de politie te collecteren voor “Winterhulp”. Dit was een door de Duitse bezetter opgerichte stichting om behoeftige Nederlanders te steunen. Het was een uitvinding van de Duitse propagandamachine. Inspecteur Feberwee was de enige politieman, die aan dit verzoek voldeed. De burgemeester meldde dit aan de autoriteiten.

In 1941 werd alles wat grimmiger. Op zondag 6 april 1941 attendeerde hoofdagent Klaas Gunnink de burgemeester op de aanwezigheid van een pamflet aan de muur van de Ned.Hervormde kerk. Het pamflet was in de Duitse taal gesteld. Burgemeester Kneppelhout ging zelf kijken en gaf Gunnink opdracht het pamflet, dat een “anti-Engelschen” inhoud had, te verwijderen. Het was toen nog niet bekend wie dit pamflet had aangebracht. Later bleek, dat het was aangebracht door, althans op last van, de NSDAP, afkomstig van de ’Reichspropagandaleitung der NSDAP”.
Kneppelhout moest zich de volgende dag bij de Sicherheitspolizei te Arnhem verantwoorden voor het laten verwijderen van het NSDAP-pamflet. Toen Kneppelhout zich in Arnhem vervoegde, werd hij in hechtenis genomen en overgebracht naar het “Oranjehotel” in Scheveningen. Op 18 juni werd hij weer in vrijheid gesteld met de mededeling, dat hij per 13 mei 1941 ontslagen was als burgemeester van Winterswijk. Hij kreeg de opdracht om zich wekelijks te melden bij de politie. Van mei tot kerstmis 1942 verbleef hij als gijzelaar in Sint Michelsgestel.
De commissaris in de provincie Gelderland benoemde met ingang van 21 april 1941 mr.J.Voorink, advocaat en procureur te Winterswijk, als waarnemend burgemeester.

DE EERSTE POLITIEK ARRESTANT


De 68-jarige G.Kobus te Meddo werd op 25 juni 1941 in opdracht van de SIPO gearresteerd. Uit de correspondentie van burgemeester Kneppelhout bleek, dat een jaar eerder (20 juli 1940) al huiszoeking was gedaan bij Kobus. dat gebeurde op verzoek van het departement van justitie, omdat Kobus werd verdacht van het in bezit hebben van communistische documenten. Deze werden, blijkens het rapportenboek, bij de huiszoeking echter niet aangetroffen.
Kobus verklaarde, dat hij drie weken eerder, in opdracht van de leiding der CPN, de documenten, die in zijn bezit waren geweest, verbrand had. Wel werden twaalf communistische boeken en drie schalmeien in beslag genomen. 
Kobus belandde in het concentratiekamp Neuengamme, waar hij op 22 februari 1942 overleed. Op 26 februari 1942 stelde de politie de familie hiervan in kennis.

In het jaar 1941 werden diverse ontsnapte Franse krijgsgevangenen gearresteerd, zowel door de politie als door burgers. Zij waren veelal afkomstig uit een kamp bij Dortmund.

De eerste maatregelen tegen de joodse ingezetenen bestonden uit het inbeslagnemen van hun radiotoestel: 36 joden leverden, op bevel van de Sicherheitspolizie hun toestel in.

Blijkens een politiebericht op 8 oktober 1941 kreeg de Winterswijkse politie van de Sicherheitspolizei te Arnhem opdracht om 33 met naam genoemde joden te arresteren. Door de Winterswijkse politie werd echter niemand gearresteerd. Waarschijnlijk heeft men de betreffende personen tijdig kunnen waarschuwen, zodat er niemand thuis werd aangetroffen. 
Korpschef Feberwee schreef eigenhandig in het dagrappport: “Van de joden in kwestie is niemand aangetroffen. Dit is om 2.30 uur ’s nachts telephonisch aan de SIPO gemeld.”

Kennelijk heeft de Sicherheitspolizie dit niet geaccepteerd, want om zeven uur ’s morgens stond bij Sallie Schwarz een overvalswagen voor de deur. In de wagen zaten reeds een paar joodse mannen. Twee Duitse militairen met helmen op en gewapend met een geweer belden bij Schwarz aan en vroegen of Sallie thuis was. Mevrouw Schwarz antwoordde, dat haar man niet aanwezig was, waarna de Duitsers vertrokken.

Lijst van de te arresteren Joden

1Izaak de leeuwgeb.11-3-89Stationsstr.3 
2Nathan Schwarzgeb.16-3-04sattionsstr.63 
3Marcus de Leeuwgeb.29-1-16Spoorstr.33 
4David Schielaargeb.16-8-83Spoorstr.36 
5Maurist Mencogeb.12-7-94Spoorstr.651 
6izaak Abraham Schilaargeb.24-2/15Spoorstr.36 
7Samuel Hammageb.31-3-94Molenpad 1aOverleden
8Sally Schwarzgeb.23-2-08Molenpad 6 
9Liebman Blomgeb.17-8-13Wooldstr.63 
10Joseph Nihomgeb.11-10-22Molenpad 4 
11.Heiman Mogendorfgeb.4-6-94Weurden 57 
12.Louis Bernardus Bouwmangeb.3-7-09Weurden 66 
13.Marcus Joseph de Leeuwgeb.15-5-83Kreijlstr.23 
14.Marrie mencogeb.13-5-96Hilbelinkpad 4 
15.Meijer Philipsgeb.24-3-98Ratumschestraat 3 
16.Aron David van Geldergeb.19-2-98Ratumschestraat 3 
17.Hartog meijlergeb.7-6-12Goudvinkenstraat 6 
18.Sally Meijlergeb.28-9-08Goudvinkenstraat 6 
19.Benjamin Philipsgeb.24-11-93Goudvinkenstraat 8 
20.Leo Adolf Meijersgeb.4-2-12H.Mulierweg 54 
21.Simon van Geldergeb.11-1-12Wilhelminastr.13a 
22.Philip Schwarzgeb.9-10-02Julianastr.1 
23.Henry Philipsgeb.8-12-15Gasthuisstraat 102 
24.Bernard Nathan Menkogeb.21-2-10Tuunterstr.5 
25.Mozes Joseph van Klaverengeb.7-12-02Spoorstraat 28? 
26.Benedictus Hamburgergeb.20-12-00Misterweg 88 
27.Josef gansgeb.26-4-03Misterweg 51 
28.Alexander Emanuel Gansgeb.24-5-97Misterstr. 95 
29.Rudolf Maurits de Leeuwgeb.8-5-17Misterstraat 90 
30.Emanuel Groenheimgeb.26-4-05Misterstraat 57 
31.Hars schaapgeb.6-9-85Misterstr.57 
32.Saul Aron Braunhutgeb.29-7-10Misterstr.3 
33.Josef Wolfsteingeb.29-2-04Ratumschestraat boven Kobus-Bais 
    

Van deze zes mannen is niemand teruggekeerd. Na drie weken kwam het bericht dat ze in Mauthausen waren omgekomen.

Het jaar 1941 werd afgesloten, terwijl op de “balans” een groot aantal fietsdiefstallen prijkte. Tevens werden in dat jaar veel bekeuringen uitgeschreven wegens het gebruik van onafgeschermde zaklantaarns op de openbare weg, het zogenaamde “blinken”.

Door middel van een filmvertoning op 6 maart 1942, verplicht gesteld voor het voltallige politiekorps, trachtte de bezetter meer bekendheid en begrip te kweken voor het werk van de Duitse politie in Nederland. Eenmaal per werk was er een dienstbespreking, soms gevolgd door een “kameraadschapsmiddag”. Daarnaast werd wekelijks les gegeven in de Duitse taal. Tweemaal per week werd er geexerceerd; tijdens de pauze was er zang!

EEN NIEUWE BURGEMEESTER


Op 17 maart 1942 werd waarnemend burgemeester J. Voorink eveneens door de bezetter opzij geschoven. De Winterswijkse dierenarts dr.W.P.C.Bos, geb.30 mei 1897 te Staphorst, verruilde toen zijn groene esculaap voor de ambtsketen. Hij werd op 28 maart geinstalleerd. Dr. Bos, het nieuwe hoofd van de politie, was lid van de NSB en ging als zodanig de geschiedenisboeken in.

Medio 1990 vertelde de 78-jarige oud-hoofdagent J.B.Vaags: “Bos was weliswaar NSB-burgemeester, maar toch een goed mens. Ik herinner mij nog goed de nacht, dat burgemeester Bos in de toren van het gemeentehuis kwam. Jan Vierkant had die nacht luchtwacht. Ik had nachtdienst en was terug van de cafe-ronde. Als de politie kroegen ging sluiten, werd er meestal een borrel aangeboden door de cafehouder. Wij hadden dan elk een klein zakflesje en zeiden, dat wij in diensttijd niet mochten drinken. De kroegbaas deed dan een borrel in het flesje dat, zodra wij buiten waren, geleegd werd in de literfles, die in onze fietstas zat. Aan het eind van zo’n kroegenronde was de literfles meestal wel vol. Toen mijn collega en ik bij Jan Vierkant zaten, hebben wij Bos, die ook wel een borrel lustte, opgebeld. Bos kwam in de toren en dronk gezellig mee”.

In maart 1942 trad op de politieadministratie een arbeidscontractant, B.Plekenpol, aan, terwijl een week later, op 17 maart, het korps werd uitgebreid met vier man. De sterkte van het korps kwam hiermee op zeventien man. De vier nieuwe collega’s, H.C. van Benthem, H. Boukema, V.J. van Rijssel en H.A. Tammer, hadden nog geen politiediploma. Wel waren zij tijdens een opleiding van zeven maanden (Politie Opleidings Bataljon Schalkhaar) nationaal-socialistisch gevormd. Aaangezien alleen korpschef Feberwee blijk gaf van nationaal-socialistische sympathie, moet deze politiek getinte korpsuitbreiding bij de andere collega’s wel met gemengde gevoelens zijn ontvangen en heeft hun komst de nodige onrust teweeggebracht.

In mei 1942 werd, voor het eerst in de geschiedenis van het Winterswijkse korps, een agent van politie aangewezen, als rechercheur. Het betrof hier de jonge, ambitieuze Odding.

Op 8 mei 1942 werd een 38-jarige Winterswijkse koopman bij burgemeester Bos ontboden, omdat hij een plaatselijke ijzerhandelaar verweten zou hebben, dat deze inspecteur Feberwee nog groette. De koopman gaf dit toe en beloofde de burgemeester dergelijke uitlatingen voortaan achterwege te jaten. Hij mocht gaan.

De op de joden in de gemeente Winterswijk uitgeoefende druk werd steeds groter.
Zo werden in juli 1942 ongeveer 100 rijwielen van hen afgenomen, terwijl een maand later geinventariseerd werd hoeveel joden tewerkgesteld waren bij landbouwers in de gemeente. Als de joden de verduisteringsvoorschriften niet in acht namen, werden zij gearresteerd, terwijl bij andere Nederlanders volstaan werd met een proces-verbaal.

18 November 1942 moet voor een onbekend aantal joden een zwarte dag zijn geweest. 
Het dagrapport vermeldde:
“Het jodentransport is goed te Westerbork aangekomen.” Van arrestaties is echter geen melding gemaakt. Het is aannemelijk dat op die dag inderdaad joden gearresteerd en naar Westerbork zijn overgebracht, omdat daags daarna door de politie elf leegstaande woningen van joden verzegeld werden.

Op 27 november 1942 werd een aantal joden in het Korenburgerveen gearresteerd. In de morgenuren was de opzichter van het Korenburgerveen, Uwland, met een paar mensen van de “Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten”  het veen ingetrokken om de houtstand op te nemen, want ze moesten hout leveren aan de Duitsers.
Ze ontdekten daar een aantal barakken, waarin een twintigtal joden zich onder erbarmelijke omstandigheden verborgen hield. Deze mensen kregen opdracht om de barakken onmiddelijk te verlaten. Hoewel ze Uwland smeekten hen niet te verraden, vertelde hij zijn ontdekking aan de wachtmeester van de marechaussee Aalders. Deze meldde dit voorval aan zijn commandant, de opperwachtmeester Slotboom.
Slotboom, op zijn beurt, informeerde korpschef Feberwee, die tenslotte burgemeester Bos informeerde.

Door personeel van het gemeentelijke politiekorps, onder leiding van inspecteur Feberwee, en personeel van de marechaussee, onder leiding van opperwachtmeester Slotboom, werden diezelfde avond de joden in het Korenburgerveen gearresteerd.

Hartog Meyler wist te ontvluchten; agent Van der Zwart deed geen moeite om hem tegen te houden. De gevangenen werden in een veewagen  overgebracht naar het feestgebouw aan de Haitsma Mulierweg. Lenie en Emmy Meyler wisten uit het feestgebouw te ontsnappen. Bij de aanvang van het transport van de joden naar het station N.S. ontsnapte ook nog de 29-jarige Paul Romann. De gemeentepolitie kreeg opdracht het “jodentransport” per trein naar Westerbrok te begeleiden.

Op 28 november 1942 vond op initiatief van burgemeester Bos een propagandabijeenkomst van het Rechtsfront plaats. Leden van gemeentepolitie en marechaussee werden hiervoor in het politiebureau uitgenodigd. Leider van deze bijeenkomst was kameraad Feberwee.

In januari 1943 werden enkele vacatures bij de gemeentepolitie Winterswijk opengesteld. Voor een agent van politie bedroeg de jaarwedde f 1550,- tot f 1950,- alsmede verhoging van 5% voor overwerk.  Gehuwden kregen een duurtetoeslag van 6%. De rijwieltoelage bedroeg f 45,-. Burgemeester Bos vroeg bij de betreffende politiekorpsen inlichtingen over de soliicitanten en vermeldde daarbij “dat het duidelijk zal zijn dat ik geen personeel wensch aan te stellen dat niet positief tegenover het nationaal-socialisme staat”.  Bos stelde lidmaatschap van het Rechtsfront als benoemingseis.

Maart 1943 werden drie nieuwe collega’s aangesteld, onder wie de wachtmeester G. Luijsterberg uit Dordrecht, die met de per 1 juli 1943 aangestelde Douwe van der veen uit Amsterdam een berucht duo vormde. K. Gunnink werd bevorderd tot hoofdwachtmeester (brigadier), tevens plaatsvervangend korpscommandant.

REORGANISATIE VAN DE POLITIE


In organisatorisch opzicht was 1943 voor de Nederlandse politie een belangrijk jaar. alle Nederlandse politieambtenaren waren nu ondergebracht bij een, centraal georganiseerd apparaat, de staatspolitie. In het kader van de reorganisatie werd voor de Nederlandse politie het Duitse rangenstelsel ingevoerd; een (hoofd)agent heette voortaan (opper)wachtmeester en de inspecteur moest de titel “opperluitenant” voeren.
Per 1 maart 1943 werd de brigade van de marechaussee te Winterswijk (sterkte twintig man) opgeheven. Dit had consequenties voor de gemeentepolitie; de werkdruk nam drastisch toe. Bij overtreding van de verduisteringsvoorschriften werd strenger opgetreden. De politie moest in voorkomende gevallen voor enkele dagen de lichtschakelaars verzegelen!

In april 1943 berichtte burgemeester Bos de 99 nog in Winterswijk wonende joden, dat zij, op last van de bezetter, Winterswijk moesten verlaten en dat zij in de gelegenheid werden gesteld, op eigen gelegenheid naar Vught te reizen. De gemeentepolitie had drie zieke jodinnen naar Westerbork gebracht. Op 13 april 1943 meldde burgemeester Bos aan de Gewestelijk Politiepresident dat 87 van de 99 in Winterswijk wonende joden zelf naar Vught waren afgereisd en dat hij zes joden had toegestaan in Winterswijk te blijven wonen. De brief van Bos eindigde met de woorden: “de verwijdering van joden uit deze gemeente is regelmatig verlopen en stoornissen of moeilijkheden hebben zich niet voorgedaan.”

Met ingang van april 1943 was er vrijwiliige hulppolitie. Na het volgen van de vereiste Landwacht-opleiding kon men bij de politie in vaste dienst komen. Het waren voornamelijk NSB-ers die van deze mogelijkheid gebruik maakten. De Landwacht- opleiding werd gegeven in Meddo, door de – tijdelijk in Winterswijk in dienst zijnde – luitenant Brand, afkomstig uit Roosendaal.
Voor de functie van vrijwiliige hulppolitie was veel belangstelling. In een maand tijd groeide hun aantal tot negentien! De belangrijkste taken van deze fanatieke functionarissen waren bewakingsdiensten, o.a. bij het arbeidsbureau, en het arresteren van joden en onderduikers.

Vanaf 17 juni 1943 moest de politie in opdracht van de Gewestelijk Politiepresident het Winterswijkse arbeidsbureau voortdurend bewaken. Een onderofficier en zes manschappen, voornamelijk hulppolitie, werden voor deze taak ingezet. Voor korpscommandant Feberwee was dit aanleiding om korpsuitbreiding van zeven man aan te vragen. De burgemeester stelde B.W.Tiemens aan als bewaker, buiten de kantooruren, van de gemeentesecretarie.

PERSONEEL IN TIJDELIJKE DIENST BIJ G.P. WINTERSWIJK


Vanaf 1943 waren diverse, van elders afkomstige politiemensen tijdelijk in dienst van de gemeentepolitie Winterswijk. Het kwam namelijk veelvuldig voor, dat poltiemensen die verlof hadden en op reis waren, ten gevolge van de oorlogsomstandigheden niet naar hun standplaats konden terugkeren. Het was de gewoonte, dat men zich dan meldde bij een politiekorps in de plaats waar men op dat moment vertoefde. Zodra de omstandigheden dit toelieten, keerde men terug naar zijn “eigen” politiekorps.
In Winterswijk deden gedurende de oorlogsjaren 1943 tot 1945 ongeveer zestien politiemensen tijdelijk dienst. Veelal betrof dit NSB-ers. Zij werden in het Winterswijkse korps bij voorkeur aangewezen voor het “vuile’ werk, dat vanaf 1943 in toenemende mate de opsporing van onderduikers betrof.

Van Feberwee was bekend, dat hij bang was om ’s nachts alleen op straat te gaan. De agenten van de nachtdienst vonden dat natuurlijk niet erg. Nachtelijke controle kregen ze dan immers niet, verwachtten die ook niet. Iedereen wist, dat Feberwee ’s nachts niet buiten kwam. Speciale opdrachten voor de nachtdienst werden schriftelijk door hem gegeven. De papieren werden dan in het vakje gelegd van de man die op nachtdienst kwam.
Het kwam wel voor, dat er opdracht werd gegeven om een onderduiker op te halen. De agenten die van de dagdienst kwamen, konden zo’n opdracht ook lezen en zorgden er dan voor, dat de betreffende persoon gewaarschuwd werd. Als dan de agenten, belast met de uitvoering van de opdracht, ter plaatse kwamen, was de vogel reeds gevlogen en konden ze gezellig een kop koffie drinken.

In de nacht van 28 op 29 februari 1944 had Boukema, samen met Hendrik Bos, nachtdienst op het politiebureau, toen nog gevestigd in het gemeentehuis. De deur ging altijd op slot. In die tijd gebruikte men tussen zes uur ’s avonds en zes uur ’s morgens een wachtwoord. Dat was gedaan om te voorkomen, dat ongewenste personen het gemeentehuis binnenkwamen. Er weden regelmatig overvallen gepleegd om aan distributiebonnen en andere officiele papieren te komen. Het wachtwoord begon altijd met een “S”. Ierdeeen moest dat wachtwoord kennen. De deur werd alleen geopend, als men het juiste wachtwoord noemde.
Die nacht werd er hard op de deur gebonsd. Voor de deur stonden drie mannen in Duitse uniformen gekleed, van wie een officier op hoge toon toegang tot het politiebureau verlangde. Toen Boukema naar het wachtwoord vroeg, kon hij dat niet geven. Dat gaf natuurlijk problemen, omdat er uitdrukkelijk gesteld was, dat iemand die het wachtwoord niet kende geen toegang kreeg tot het bureau. Boukema verzocht de heren even te wachten, zodat hij verdere instructies kon halen. De burgemeester woonde tenslotte recht tegenover het gemeentehuis en kon zeer snel aanwezig zijn. Na het telefoontje van Boukema ging de burgemeester echter niet direct naar het bureau, maar eerst naar de korpschef Feberwee. Die was er helemaal niet voor te porren om in de nacht over straat te gaan. Het kostte nogal wat tijd om hem te overtuigen, maar tenslotte ging hij met de burgemeester mee, wel in gezelschap van zijn politiehond “Astor”. Toen ze bij het bureau aankwamen, waren er intussen twintig minuten verstreken. De SS-officier stond met getrokken pistool, luid tierend op de deur te bonken en stapte tenslotte samen met de burgemeester en de korpschef naar binnen.

Aan Boukema en aan wachtmeester Bos werd later een tevredenheidsbetuiging uitgereikt, omdat zij zich zo stipt aan de voorschriften hadden gehouden. Later bleek dat de officier in een geprikkelde stemming verkeerde, doordat hem ook al de toegang tot het gewestelijk arbeidsbureau was geweigerd. De officier en de manschappen bleken afkomstig te zijn van de Feldgendarmerie in Arnhem.

DIENST VERZAAKT


Veertien dagen na het ontvangen van de tevredenheidsbetuiging werd wachtmeester Bos gearresteerd en overgebracht naar de Sicherheitspolizei te Arnhem. Hij had in strijd met de voorschriften, op 11 maart tussen 21 en 22 uur zijn post in het politiebureau verlaten.
Daarbij had hij de voordeur van het gemeentehuis, ook in strijd met de gegeven opdracht, opengelaten en zich buiten het gemeentehuis opgehouden. Toen hij daarna in de politiewacht terugkwam, moest hij daar als wachtcommandant fungeren, maar hij had tegen alle voorschriften in de wacht verlaten en was weg gegaan, hoewel hij daarna nog een uur te voet dienst moest doen in wijk 1. Bos meldde zich die avond in het geheel niet meer voor de dienst.
Op een tafel in het politiebureau had hij de sleutels van de brandkast, waarin twee dienstpistolen waren opgeborgen, onbeheerd laten liggen. Bos bekende dit allemaal en vroeg schriftelijk zijn ontslag aan uit de politiedienst. Op 5 juni werd hij ontslagen. Uitdrukkelijk werd vermeld, dat zijn ontslag geen verband hield met sabotagedaden, gericht tegen de Duitse bezettende macht, maar wel “betreffende onverschilligheid, zijn dienst verzaken en overal maling aan hebben.”.

In juli 1946 werd door de Armenraad te Deventer ons inlichtingen gevraagd omtrent de persoon van wachtmeester Bos.
Bos had verklaard, dat hij twee en een half jaar in het concentratiekamp Wangerooge had doorgebracht en wilde salarisvergoeding hebben. In het antwoord liet hoofdagent v.d.Zwart weten: “of dit op waarheid berust kunnen wij niet beoordelen, want dat is voor ons oncontroleerbaar. Dan zou hij heden ten dage daar nog aanwezig moeten zijn, hetgeen mij niet geloofwaardig voorkomt.” Bos kreeg geen salarisvergoeding.
“Bos was een politieman van slechte kwaliteit en daarnaast een grote fantast, was onkundig en had een slap karakter. Dit alles is gebleken in een tijdvak van 23 dagen, dat hij bij ons korps dienst heeft gedaan.”aldus v.d.Zwart.

Korpscommandant Feberwee werd per 1 juli 1943, nadat hij er zelf enkele keren om gevraagd had, bevorderd tot kapitein. Daar in Winterswijk organisatorisch een opperluitenant korpschef was, moest hij t.z.t. overgeplaatst worden. De nationaal-socialistische getinte “Winterswijksche Courant’ besteedde met onderstaand artikel aandacht aan deze bevordering:  
“Het weldenkend deel van uw bevolking zal deze bevordering den betrokkene van harte gunnen, temeer omdat kapitein Feberwee behoort tot de self-made mensen, tot die kleine groep van lieden, die door zelfstudie, nauwgezette plichtsbetrachting, gepaard gaande met grote beroepsliefde en toewijding, zich tot een eervolle positie in de maatschappij hebben opgewerkt.

DE “PERIODE VELLE”


Installatie J.F.Velle 1944
Links: Bombergen


Op 1 maart 1944 maakte de 39 jarige opperluitenant Jean Francois Velle zijn opwachting als de nieuwe korpscommandant. Hij kreeg een maand de tijd om zich, naast Feberwee, in te werken als korpscommandant.
Feberwee trad een maand later, op 1 april 1944, in dienst van de gemeentepolitie te Almelo. Het is niet duidelijk geworden in hoeveree burgemeester Bos zich van Feberwee heeft willen ontdoen. Zelf veronderstelde Feberwee dit wel, zo bleek uit een naoorlogse brief van Feberwee aan de burgemeester van Winterswijk.

De komst van J.F.Velle luidde een nieuw tijdperk in. Hij was gehuwd en afkomstig van de staatspolitie Amsterdam, waar hij als 23-jarige zijn carriere bij de politie begon. Als rechercheur 1e klasse was hij werkzaam geweest bij de recherche-centrale. Hij volgde tijdens de bezetting de officiersopleiding aan de P.O.S. (Politie Officiers School) te Apeldoorn, waar men verplicht was de Hitlergroet te brengen. Zijn staat van dienst vermeldde tevens het lidmaatschap van de SS.
Hij ging er prat op, dat hij op een afstand van 20 meter een jonge onderduiker, die probeerde te vluchten, met zijn pistool had doodgeschoten. Velle voegde aan elke ploeg een aantal NSB-ers toe om zo meer controle over de politiemensen te krijgen.

Amper drie weken in Winterswijk in dienst, boekte hij op 22 maart 1944, samen met de op het punt van vertrek staande Feberwee, succes in het onderzoek naar de inbraak bij radiohandelaar G.J.Woordes. Hier werden op 3 januari 1944 twee versterkers met een waarde van circa f 2500,- vermist.
Deze diefstal stond waarschijnlijk in verband met verzetsactiviteiten. Een tweede “succes” betrof de oplossing van de inbraak met brandstichting in de bioscoop door de 23-jarige electrotechnicus W.J.Koenen, een illegaal werker. Koenen had helaas zijn fiets bij de bioscoop achtergelaten. De fiets werd in beslag genomen en in het politiebureau bewaard. Koenen maakte enige tijd later de fout door op het politiebureau te informeren naar zijn fiets. Hij werd gearresteerd en opgesloten in het huis van bewaring te Zutphen. Op 28 maart 1944 volgde de aanhouding van Koenens 20-jarige vriendin uit Nijmegen. Zij werd door de SD onder druk gezet; men gaf haar een revolver, die zij, uit naam van de verzetsgroep waarin Koenen actief was, aan de verzetsman H.J.Baarschers moest geven. Dezelfde dag nog werd zij, in het bezit van de revolver, in vrijheid gesteld.

Velle was bang voor zijn vervangend korpscommandant Klaas Gunnink. Gunnink, de 39-jarige hoofdwachtmeester, werd op 2 mei 1944 door Velle belast met het overbrengen van een arrestant naar de Sicherheitspolizei te Arnhem. Gunnink werd daar bij aankomst meteen in hechtenis genomen. Blijkens een brief van Velle aan de SIPO was Gunnink “politiek onbetrouwbaar” en schuldig aan samenspanning met arrestanten. Gunnink zou een arrestante namelijk hebben ingefluisterd, dat Velle haar niets zou kunnen maken, als zij in het betreffende onderzoek zou blijven ontkennen. Tevens zou Gunnink enkele, bij dit onderzoek betrokken, nog niet gearresteerde personen hebben gewaarschuwd. Ook zou Gunnink het contact tussen de arrestante en het verzet hebben bewerkstelligd.

De 24-jarige Baarschers werd op 23 mei 1944 tesamen met vijf andere verzetsmensen onder wie W.Lelieveld, gearresteerd. Bij de hierop volgende huiszoeking bij Baarschers werden, behalve revolver, ook vervalste bonkaarten aangetroffen. Baarschers werd in het politiebureau door Velle ernstig mishandeld. In de kamer van Velle werd na het verhoor van Baarschers een bloedplas aangetroffen.


Het was de bedoeling van Velle op 24 mei 1944 eveneens het echtpaar Kuipers-Rietberg, actief in de Landelijke organisatie voor Hulp aan Onderduikers (L.O.), te arresteren. Tante Riek (mevr.Kuipers) en haar man waren echter getipt, echter niet door K.Gunnink, zoals wel beweerd wordt. Terwijl zij met de trein onderweg waren naar een schuiladres, liet Velle de achtergebleven zonen van het echtpaar Kuipers, de tweeling Piet en Helmer arresteren. Velle probeerde daarna tevergeefs “tante Riek” en haar man naar Winterswijk te lokken. Na enige tijd werden de twee jongens in vrijheid gesteld.

Gunnink werd op 6 juni 1944, na ruim een maand te hebben vastgezeten, in vrijheid gesteld. Velle toonde zich niet ingenomen met verlof en berichtte de Duitse autoriteiten dat hij Gunnink “wegens politieke onbetrouwbaarheid” niet langer in het korps wilde handhaven. Gunnink werd op 17 juli overgeplaatst naar Velp, waar hij echter nimmer dienst deed. De hoofdwachtmeester C.P.Wijn werd van Velp overgeplaatst naar Winterswijk om de plaats van Gunnink op te vullen.

Op zondagavond 11 juni 1944 werd Wim Koenen door vijf personen op fietsen, leden van een knokploeg, op spectaculaire wijze uit het huis van bewaring in Zutphen bevrijd. Deze actie kwam juist op tijd, want Koenen zou een dag later overgebracht worden naar de SIPO te Arnhem. Blijkens het verspreide politiebericht verzocht de gemeentepolitie te Zutphen na deze bevrijding om een huiszoeking bij Koenen aan de Zonnebrink te Winterswijk. Koenen was spoorloos. Later bleek, dat hij zich had schuilgehouden in het Korenburgerveen. Enkele weken na zijn bevrijding werd Koenen opnieuw aangehouden. Zowel Koenen, Baarschers als Lelieveld werden op transport gesteld naar het ’Polizeidurchgangslager” te Vught. Koenen en Baarschers werden daar op 5 september 1944 geexecuteerd; W.Lelieveld belandde in een concentratiekamp en overleefde de oorlog.

MOORDZAAK


Op 12 juni 1944 werd bij de politie de verdwijning gemeld van de 43-jarige Duitse vrouw Romer. Die morgen zou zij met de 60-jarige O. zijn meegegaan naar het Woold. Een week later werd zij daar dood aangetroffen. Na intensief onderzoek, geleid door Velle, volgde enkele weken later door de  gestapo in Duitsland de arrestatie van de Winterswijkse O. Hij bekende het slachtoffer in het Woold met de scherpe kant van een schop om het leven te hebben gebracht. Nadien had Velle de schedel van die Duitse vrouw op zijn bureau staan. In de kaak bevonden zich gouden tanden. Velle had het hoofd meegenomen, het uitgekookt en daarna op zijn bureau geplaatst. Hij begroette het iedere morgen met een opgewekt “Goede morgen, Malina”; velen ergerden zich daaraan, Velle zei destijds zelf over die schedel; “Deze schedel is van het slachtoffer en binnenkort staat de schedel van de dader ernaast.” Toen deze zaak bekendheid kreeg, wekte dit de nodige opschudding, waarna de schedel in beslag werd genomen en bijgezet in het graf van de vermoorde op het R.K.Kerkhof.

ZELFDODING


Op 7 juli 1944 was het de opperluitenant Velle zelf die politieassistentie nodig had. Hoofdwachtmeester Renshof werd door rechercheur Odding verzocht om zich zo spoedig mogelijk naar de woning van Velle te begeven op het Weurden 55. Hij trof daar rechercheur Odding, Velle en de zwaar gewonde, 29 jaar oude huishoudster van Velle aan, die zich, volgens Velle en Odding, met het dienstpistool van Velle, dat toevallig op het bureau lag, door het hoofd had geschoten. Aanleiding tot deze zelfmoord; angst en onzekerheid omtrent de afloop van de oorlog en het feit dat Velle haar de deur had gewezen. 
Enige dagen daarvoor had de vrouw van Velle Winterswijk verlaten ,omdat Velle een verhouding had met die huishoudster. Velle had wroeging over het vertrek van zijn vrouw. Hij verzocht zijn huishoudster de woning te verlaten; hij wilde zijn buitenechtelijke verhouding met haar beeindigen, omdat hij zijn vrouw weer thuis wilde hebben. Ze zei: “Nou, Jean, ik ga vanavond nog weg.” Hierop liep ze naar het bureau, greep het dienstpistool en schoot zich door de rechterslaap. Diezelfde avond overleed de huishoudster, zonder nog bij kennis geweest te zijn. Van deze zelfdoding werd door de Winterswijkse gemeenschap met gemengde gevoelens kennis genomen. Velle verzuimde de autoriteiten van dit voorval in kennis te stellen en tekende daarmee in feite voor zijn eigen gedwongen overplaatsing.

Enkele dagen voor zijn onvrijwillige vertrek als korpscommandant van de politie Winterswijk liet Velle op 16 augustus 1944, ’s morgens om 03.15 uur, zijn hoofdwachtmeester (brigadier) K.Gunnink, van bed lichten.  
Het rapportenboek vermeldde geen reden van deze arrestatie, maar die liet zich wel raden. Ruim 47 1/2 jaar later, op 30 oktober 1992, vertelde de weduwe Gunnink (Ine Gunnink te Bilthoven) dat Velle zich met zijn politiemacht rond het huis in de Eelinkstraat had geposteerd. Een van de collega’s van Gunnink, Renshof, duwde de loop van zijn pistool in de rug van Gunnink. De kleine Klaas, het zoontje van Gunnink, zat buiten op straat en schreeuwde: “Papa, ze schieten je dood.” Gunnink werd op transport gesteld naar de SIPO te Arnhem, maar vrij snel daarna in vrijheid gesteld, mede dank zij de tussenkomst van burgemeester Bos.

Het echtpaar Gunnink kreeg op 31 augustus 1944 een dochter; vader Gunnink kon echter niet lang van zijn kleine spruit genieten. Twee dagen later, op 2 september 1944, dook hij onder bij de familie Geurkink op boerderij “Krosenbrink’ te Miste.
Een van de dochters daar, de inmiddels 68-jarige Hanna Geurkink te aalten, herinnerde zich nog goed hoe de politieman Klaas Gunnink, in overall en op z’n mooie gele klompen, bij de boerderij aankwam.

Behalve Klaas Gunnink waren er op “Krosenbrink” meer onderduikers, waaronder de zonen Gerrit en Bernard Geurkink, die zich hadden onttrokken aan de “Arbeidseinsatz”, de spoorman (opzichter) Harkema en Reinders (raad van Arbeid). Onder vele balen stro was  een hol gemaakt, waarin de vijf mannen zich schuilhielden.
Een groot deel van “Krosenbrink” was door de Duitsers gevorderd. Wehrmacht en onderduikers bevonden zich daar, aldus Hanna Geurkink, onder een dak. De officieren bewoonden het voorhuis, de soldaten de deel, terwijl voor het gezin Geurkink de varkensstal restte.

Velle werd met ingang van 1 augustus 1944 ontslagen als korpschef van de politie te Winterswijk. Met ingang van 21 augustus 1944 werd hij door de overste Feenstra, voormalig Gewestelijk Politiepresident en op dat moment Commandant van de Staatspolitie (marechaussee), overgeplaatst naar Arnhem en aan zijn staf toegevoegd, waarschijnlijk omdat Velle hier na de affaire met zijn huishoudster niet meer te handhaven was.

Velle heeft zich in Winterswijk doen kennen als een vrouwenjager en een zuiplap, die zich als korpscommandant op een zeer minderwaardige wijze heeft gedragen. Aan de leiding van het korps deed hij weinig. Hij bemoeide zich zeer veel met de politieke aangelegenheden en het opsporen van onderduikers en illegale werkers.

Op 16 april 1945 werd Velle overgeplaatst naar Harderwijk. In zijn boek  “Politierapport 1940-1945; dagboek van een politie-officier” schrijft H. Kraaijenbrink, korpschef van Harderwijk, over velle:


“Hem gaat de slechte naam vooruit die hij zich in de loop van de tijd verworven heeft en het gerucht wijst hem als trouw vazal van Feenstra en S.S.- verrader aan. Met dit heerschap zullen wij opgeknapt worden. Hij zal zeer, zeer voorzichtig moeten zijn. Maandag 16 april 1945 doet Velle officeel zijn intrede aan het bureau. Hij is al een week hier en heeft zich de woning van de Protestantenbond aan de Verkeersweg aangemeten en in orde gemaakt. Hij vertoont zich bij ons in gezelschap van zijn “vrouw”; in elk geval is het iemand die hij als zodanig betitelt. Natuurlijk kan hij niet dadelijk aan het werk gaan, hij kent hier niets en valt midden in een hem volkomen vijandige troep mannen, in het zicht van het einde! Velle werd op donderdag 19 april 1945 gevangen genomen. Hij zat thuis de bevrijding te vieren met een paar Canadezen. Toen het misliep nam hij de benen; maar in de gemeente-weide heb je niet veel kans tegen politiemannen met geweren en soldaten met machinepistolen.Sedert maandag heb ik hem niet meer gezien en gemist heb ik hem ook niet direct.’


Tot zover Kraaijenbrink.

Velle werd in Winterswijk in het kamp “Vosseveld” geinterneerd. Hij werd daar ook nog ondervraagd in verband met de diefstal van rijwielmotoren. Die waren in de bezettingstijd bij de boeren onder het stro verborgen. Velle zou weten waar die motoren gebleven waren. Van Winterswijk werd Velle overgebracht naar de gevangenis “De Koepel” in Arnhem. Hij wist te ontvluchten, maar werd weer opgepakt. Later werd hij overgeplaatst naar het kamp “Beugelen” bij Staphorst, waaruit hij ook wist te ontvluchten, maar hij werd opnieuw gepakt en uiteindelijk tewerkgesteld in de mijnen in Limburg. Hij trouwde met een gevangenisbewaardster van “De Koepel” in Arnhem en vestigde zich in Amsterdam, waar hij een schildersbedrijf begon. In 1949 was Velle nog steeds niet berecht; het onderzoek was toen nog gaande. Hij overleed op 68-jarige leeftijd.

Toen korpschef Klaas Gunnink na de bevrijding “arrestant” Velle in de Winterswijkse politiecel aantrof, gaf Velle te kennen: “De rollen zijn nu omgedraaid, Gunnink!”
Gunnink ging daar niet op in, maar liet zijn hart spreken. Hij vroeg Velle, die er haveloos uitzag, of hij honger had. Dit bleek zo te zijn, waarna Gunnink naar zijn vrouw ging om brood te halen voor Velle……… zijn voormalige chef en achterbuur.
Ine Gunnink bakte eieren (zij hield zelf kippen) en gaf een stevig pak brood voor Velle mee

DE “PERIODE VAN EGMOND”


De derde korpscommandant tijdens de oorlogsjaren was de bijna 35-jarige oude Arelis van Egmond. Hij trad op 21 augustus 1944 in dienst. Hij was gehuwd en had drie kinderen.
Van Egmond werkte voordien bijna acht jaar bij de Enschedese politie. Kennelijk werkte Van Egmond tot volle tevredenheid van Burgemeester Bos. Al vrij snel deed deze het voorstel Van Egmond tot kapitein te bevorderen. In tegenstelling tot Feberwee mocht hij als kapitein in Winterswijk blijven.

Op 29 november 1944 bedroeg de sterkte van het korps nog maar 25 man. In 1944 waren vier politiemensen, onder wie Klaas Gunnink, ondergedoken. Bovendien was een wachtmeester ontslagen wegens plichtsverzuim. Per 1 december 1944 werden daarom twee wachtmeesters van de gemeentepolitie te Zutphen in Winterswijk gedetacheerd.

Toen eind 1944 de bevrijding van het zuiden van Nederland plaatsvond kwamen er veel “foute” politiemensen naar Winterswijk, die met toestemming van de Gewestelijke Politiepresident een tijdelijke aanstelling kregen.
De administrateur van het korps, Bertus Plekenpol, legde in die tijd een geheim dossier aan van deze “zuiderlingen” om na de oorlog voldoende informatie te hebben.

Het jaar 1944 werd gekenmerkt door een sterke activiteit ten opzichte van illegale werkers en onderduikers. Behalve Velle waren vooral twee nieuwe wachtmeesters, Luijsterburg en Van der Veen, hierin bijzonder actief. Dit duo werd op 27 januari 1945 gedeacheerd bij de Ordnungspolizei te Schalkhaar. Van der Veen belandde als SD’er in de Haarlemmermeer. In het boek “Wacht binnen de dijken”,  geschreven door de voormalige burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer, C.van Stam, toendertijd Gewestelijk Commandant van de B.S. (strijdend gedeelte), gewest 12, Noord-Holland zuid, staat het verhaal “Een gevecht met de grune Polizei”. Hieruit blijkt dat in de nacht van 17 op 18 april 1945 een sabotagegroep (bestaande uit drie mannen en een vrouw)  van de K.P. Haarlemmermeer nabij Hillegom met drie in Duits geklede leden van de Grune Polizei in een vuurgevecht verwikkeld raakte.

Een van de Grunen werd direct gedood, een zwaar gewond, terwijl de derde man zich overgaf. Dit was de Winterswijkse wachtmeester Van der Veen. Hoewel de verzetstrijders de gewonde man naar het ziekenhuis brachten, overleed hij aan zijn verwondingen. Van der Veen werd in een noodziekenhuis (in een school in Hoofddorp) opgesloten en voor de buitenwereld verborgen gehouden. Mede omdat de landverrader in het zicht van de bevrijding, probeerde de aandacht van de Duitsers te trekken, werd tot liquidatie besloten.
Gewestelijk commandant Van Stam nam deze beslissing, daarin gesteund door “Leopold”, majoor Duijff. Op 28 april 1945, te 17.30 uur, werd het vonnis voltrokken. Dezelfde dag, om 18.00 uur, ontving de plaatselijk commandant te Hoofddorp bericht van Van Stam, het vonnis niet te voltrekken, aangezien Prins Bernard met de Duitse autoriteiten voor de B.S. een wapenstilstand overeengekomen was. Het vonnis was echter een half uur eerder voltrokken. Van der Veen werd begraven in de boomgaard van boerderij “de Olmenhorst” te Hoofddorp.

Op 12 februari 1945 dook wachtmeester Boukema onder in Huppel, omdat hij bezwaren had tegen de arbeidsinzet, in verband met de melding voor “Schanzarbeiten”. Burgemeester Bos was al na veertien dagen op de hoogte van het onderduikadres, maar liet hiervan niets blijken. Op 28 oktober 1945 trad Boukema in dienst bij de koninklijke Landmacht, hoewel hem nog geen ontslag was verleend bij de politie. Met ingang van 1 november 1945 werd hij eervol ontslagen, als agent-rechercheur van politie bij de gemeentepolitie te Winterswijk.

In februari 1945 verschenen drie politiemensen niet op hun werk; ook zij waren ondergedoken, al dan niet hun dienstpistool meenemend. Op 31 maart 1945 bedroeg het aantal ondergedoken politieambtenaren acht. De laatste die het voor gezien hield, was de korpscommandant Van Egmond. Voordat hij de vlucht nam, ondertekende hij ’s nachts om 1.15 het dagrapport. Na verloop van tijd werd hij gearresteerd en later ontslagen wegens ontrouw. Burgemeester Bos ondertekende op 27 maart 1945 voor het laatst het dagrapport. Hij nam afscheid van de politiemensen die op dat moment dienst hadden en verdween. J. Voorink trad opnieuw op als waarnemend burgemeester.

BURGEMEESTER BOS, EEN MAN MET TWEE GEZICHTEN


Dr. W.P.C.Bos was burgemeester van Winterswijk van 16 maart 1942 tot de bevrijding op 31 maart 1945 en als zodanig hoofd van de politie. Het was een man “met twee gezichten” of, zo men wil, “met twee harten”. Een aantal gebeurtenissen en getuigenissen geeft hiervan blijk.
Bij zijn installatie op 28 maart 1942 waren W.A., Jeugdstorm, SS en Hitlerjeugd aanwezig. In zijn installatie-rede manifesteerde hij zich als een verwoed nationaal-socialist, die ieder lid van het gemeentepersoneel in de gelegenheid zou stellen, kennis te maken met het nationaal-socialisme, tijdens vormingsuren die speciaal voor dat doel zouden worden belegd. Hij vond dat het politiekorps ongeschikt was voor zijn taak binnen de nationaal-socialistische volksgemeenschap. De politie moest de WA als haar helper beschouwen en de WA moest zich als zodanig gedragen.

Het feit dat inspecteur van politie Feberwee was aangesloten bij het rechtsfront, zou de goede vestandhouding tussen poltie en W.A. in de hand werken. Merkwaardig genoeg heeft Bos in zijn installatierede met geen woord gerept van de joodse kwestie, terwijl in zijn gemeente meer dan 250 joden woonden en menige aanwezige nationaal- socialistische functionaris de aanval op de joodse volksvijand deugd zou hebben gedaan. In het boek “Het echec van een volkse beweging” van prof.dr.G.A.Kooy, stelt de schrijver dat, naar zijn mening, Bos veel heeft gedaan om het joodse lot zo dragelijk mogelijk te maken. Anderzijds wordt de rol, die Bos gespeeld heeft in het oppakken van 22 in het Korenburgerveen op verscholen Winterswijkse joden dubieus genoemd. Kooy veronderstelt, dat Bos geweten heeft van die verraden onderduikers, maar dat hij er op het kritieke moment niets meer aan heeft kunnen, c.q. willen doen. Daar staat weer tegenover, dat hij de jodin Sientje van Gelder tweemaal heeft gewaarschuwd voor een inval. Bos was geen jodenhater en hij zag ook geen joods gevaar. Dat men ook in Winterswijk begin mei 1943 heeft durven staken uit protest tegen het weer in krijgsgevangenschap voeren van ex-militairen vermeldt Kooy eveneens met nadruk. Burgemeester Bos wist zijn gemeente te vrijwaren voor Duitse represailles door in een schrijven aan de bezettingsautoriteiten een lezing van de gebeurtenissen te geven, die de Duitsers van optreden te Winterswijk deed afzien.

Opmerkelijk is ook een relaas over de persoonlijke herinneringen van H. Boukema, van maart 1942 tot oktober 1945 agent van politie in Winterswijk, die mede een inzicht geven in het functioneren van burgemeester Bos. Elke maand was Boukema aanwezig bij de uitbetaling van de salarissen. Dat ging toen nog met het bekende salariszakje. Aan de “betrouwbare” agenten vroeg hij een bijdrage ter ondersteuning van de ondergedoken politiefunctionarissen. nauwgezet vermeldde hij op een lijst de namen van diegenen die iets van hun salaris afstonden; achter de naam het bedrag van de bijdrage. Het opgehaalde geld werd afgedragen aan dokter Jagerink, die toen was ondergedoken in boerderij “De Kip”, van de familie Hijink in Meddo. Op zekere dag werd Boukema bij burgemeester Bos ontboden. Die bevond zich in de kamer van inspecteur Velle. De burgemeester liet Boukema een lijst zien met de namen van leden van het politiekorps, die een deel van hun salaris hadden afgestaan. “Wat heeft deze lijst te betekenen? “, vroeg hij. Boukema kon er niet onderuit. Hij moest toegeven, dat hij geld had ingezameld ten behoeve van ondergedoken politieambetnaren. Bos vroeg aan inspecteur Velle: “Ja, wat doen we nu met deze man?” Waarop Velle antwoordde; “Naar de Gestapo in Arnhem.” De schrik sloeg Boukema in de benen. Dat zag er niet zo best uit. Tot zijn grote opluchting zei Bos: “Ja, maar als Boukema naar de Gestapo in Arnhem moet, dan moeten alle personen die op deze lijst staan naar de Gestapo, dat is zowat driekwart van het korps. Dan hou je geen mensen meer over om politiediensten te verrichten. Dan zal je zelf die diensten moeten draaien.” Hierop had Velle geen antwoord. “Weet je wat we doen?” , zei Bos en hij nam de lijst in zijn handen, scheurde hem aan stukken en gooide de snippers in de prullemand. “We praten er niet meer over.”

Maar er is ook een andere Bos. Zoals hij zich bijvoorbeeld liet kennen in de “affaire Wenters”. Wenters was een kegelclub, waarvan de leden vrij ernstig te lijden hadden aan wat Bos noemde “de Engelse ziekte”. Ze kegelden niettemin in het NSB-cafe Piek, waar op clubavonden menig hartig woord over NSB-ers en Duitsers viel. Met medewerking van Bos werd een afluisterapparaat in het kegellokaal geinstalleerd. Het gevolg was dat de kegelclub werd ontbonden. De leden werden ongemoeid gelaten, maar een paar maanden later werd een van hen, de HBS- leraar Wiechers, opgepakt omdat hij zou hebben gezegd, dat de dochter van Bos wel van school zou worden weggepest. Wiechers zat drie maanden gedetineerd in het concentratiekamp Amersfoort.

Dan is er, niet te vergeten nog de zaak Baarschers. Henk Baarschers was een verdienstelijk verzetsman, die door verraad in mei 1944 werd opgepakt. Bij zijn verhoor, door opperluitenant Velle, werd hij zwaar mishandeld, in het bijzijn van Burgemeester Bos. In de kamer van Velle werd, na het verhoor van Baarschers, een bloedplas aangetroffen. Net als andere politiemensen wist mej. Geurkink, toen werkzaam op de politieadministratie, van die mishandeling af. Zij was zo nu en dan een klankbord van de burgemeester en zo kon zij het zich permitteren hem in een “onderonsje”, zoals zij het noemde, te vragen; “Was dat nou nodig om iemand die geen verweer heeft zo toe te takelen?”. Min of meer wanhopig en moe zei Bos: Jo, ik kan niet overal inspringen.” Baarschers werd op transport gesteld naar het “Polizeidurchgangslager” te Vught en aldaar op 5 september tesamen met zijn vriend Koenen gefusilleerd.

Tijdens een ander “onderonsje” begon Bos te vertellen over zijn leven. “Tot aan mijn doctoraal ben ik trots op mijn leven en daarna ging het verkeerd.” Mej. Geurkink vroeg hem waarom hij dan toch bij die partij was gegaan, bij al dat tuig. Zijn antwoord was: “De discipelen van Jezus waren ook maar eenvoudige vissers.”

Sinds die septembermaand van 1944 wist Bos, dat de Duitse nederlaag onafwendbaar was geworden. Hij begaf zich iedere dag naar het gemeentehuis om er de lopende zaken te behartigen, trachtte mensen vrijstellingen te verlenen voor het spitten, las brieven van zenuwachtige Duitse autoriteiten en beantwoordde die brieven verontschuldigend. Hij zorgde ervoor, dat de ondergedoken broer van mej. Geurkink een nieuw persoonsbewijs kreeg, praatte wat met een NSB-ambtenaar of een politieman (niet-NSB-er) en wachtte vermoedelijk op het einde. Dat einde kwam voor hem – bestuurlijk – eind maart 1945. Hij sloeg op de vlucht, zoals zoveel NSB-ers, per fiets naar het noorden. Hij ging echter niet voor en aleer hij afscheid had genomen van de dienstdoende leden van de gemeentepolitie.

Zou het ter ontlasting van de door hem in de jaren 1940-1945 ingenomen houding zijn geweest, dat hij die politiemannen de hand kwam drukken? 
Een treffende kwalificatie van Bos geeft Kooy aan het einde van zijn boek: “Wij hebben er neiging toe Winterswijkse nazi no.1 te zien als een gelovige, die nooit de beker van de nazificatie tot op de bodem ledigde. Willem Pieter Cornelis Bos, nationaal-socialisme is mogelijkerwijze nooit meer geweest dan een protest van een ietwat rancuneus intelectueel tegen een ook door hem zelve onbegrepen bestaansaantasting van kleine mensen, die meer dan anderen zijn liefde bezaten. De stuwende kracht van de nazistische protestbeweging Landbouw en Maatschappij en de vooroorlogse NSB  in Winterswijk heeft misschien eerst, toen de door hem mede gepredikte revolutie zich voltrok, begrepen dat hij deze revolutie nooit gewenst had, maar slechts recht voor economisch zwakken. Doch ook, wanneer dit waar zou zijn, is dr. Bos niet ontlast van de hoofd-verantwoordelijkheid voor de nazificatie van honderden Winterswijkers, waarvan sommigen een graf vonden ergens in de Russische steppen en de meesten een proces wachtte als landverraders.”

VERHALEN


Met de hoge hoed op in het cachot.
De laatste maanden van de oorlog 1940-45 waren vaak spannende en soms gevaarlijk. In die maanden moesten vele Nederelanders, ook Winterswijkers, zich melden en werden dan door de Duitsers verplicht te spitten. Dat kon dan zijn in Varsseveld of nog verder en voor sommigen Winterswijkers ook wel dichtbij, zoals in Borken od zelfs langs de spoorbaan naar Bocholt.

Bleef men weg bij dit spitten, dan kon het heel goed mogelijk zijn dat men diezelfde dag nog bezoek aan huis kreeg en door de landwacht werd opgehaald.

Rustig bewoog een begrafenisstoet zich door de Misterstraat op weg naar het kerkhof aan de Tuunterstraat. Opvallend veel vrouwen liepen in de stoet; veel mannen durfden niet uit hun onderduikadres te komen en enkele honderden waren in deze tijd (oktober 1944) aan het spitten voor de Wehrmacht. 
Notaris Frits van Eekelen had de spitplicht maar aan zijn laars gelapt en meende, dat hij aanwezig diende te zijn bij de begrafenis van een van zijn bekenden. Geheel in het zwart gestoken, met een lange, zwarte jas aan en hoge hoed op, volgde hij de rouwstoet. De belangstelling van het publiek voor deze stoet was matig, maar ergens stonden wel een paar landwachters in een portiek de stoet te bekijken. Opeens midden in de Misterstraat voelde Van Eekelen zich bij de schouder gegrepen. Een landwachter die hem kende had zijn hand op zijn schouder gelegd. ’Meneer, gaat u maar met ons mee. De begrafenisstoet zal zich wel redden, maar u moet uw plicht doen en spitten”. 
Na enig duwen en trekken moest Van Eekelen zich wel gewonnen geven en de landverraders volgen. Ze brachten hem naar het gemeentehuis, waar hij in een klein kamertje moest wachten, wat burgemeester Bos zou gaan beslissen. De administratie van de politie was gezeteld in een ander vertrek en terwijl daar enkele dames en een heer hun werk verrichten werd een jongeman binnengebracht, die iets had met zijn “Ausweis”. Opeens ging een deur open en kwam burgemeester Bos binnen, terwijl aan de andere zijde uit het politiebureau agent Renshof het vertrek binnenkwam. Het korte gesprek tussen deze beide “ambtsdragers” luidde als volgt: Renshof: “Burgemeester, ik heb in de wacht zitten notaris Van Eekelen. Hij is vanachter een begrafenisstoet weggehaald, omdat hij moet spitten. Wat moet er met hem gebeuren? ” Burgemeester Bos: “Wie is dat? Oh, Van Eekelen. Zet hem maar in het cachot.” Renshof: “In het chachot? Met hoge hoed? “Bos: “ja.” Hoe lang deze detentie duurde is niet bekend, maar feit is wel, dat Van Eekelen een der weinigen was, die tijdens de oorlog met de hoge hoed op in het chachot heeft gezeten. Gelukkig heeft hij alles goed doorstaan.