oudwwijk
Digitaal erfgoed

‘Er was zoveel werk nog te doen…’

Door Eppo Kuipers, 1988
Uitgave: Vereniging Het Museum Winterswijk

Blz.29

1940-1944 ‘Er was zoveel werk nog te doen…..’

Op 10 mei 1940 vallen de Duitse troepen Winterswijk via Aalten binnen. Ook voor Winterswijk is de bezetting een feit.
De reactie in het gezin Kuipers op de Duitse inval is niet bij iedereen gelijk. De kinderen, en vooral de jongsten, beseffen eigenlijk niet wat er aan de hand is.
Heleen, die dan ongeveer 8 jaar is, herinnert zich van die eerste dagen niet meer dan blauwe luchten en veel vliegtuigen.
Pas veel later realiseert ze zich hoe verschrikkelijk een oorlog is.
Piet en Helmer zien alleen de spanning en sensatie van de door Winterswijk trekkende soldaten. Ondanks het verbod van hun ouders gaan ze in het centrum van Winterswijk kijken naar de tanks, die daar staan opgesteld. Ze weten dat ze straf zullen krijgen, maar de verleiding is te groot. Dat hier de vijand staat, dringt op dat moment nauwelijks tot hen door.

Heleen Kuipers reageert fel, veel feller dan Piet Kuipers. Ze haat de Duitse bezetter vanaf het begin en er wordt vurig gebeden om Gods hulp, opdat de vreemde invaller verdreven zal worden. Het is een haat, die niet alleen gericht is tegen personen, tegen soldaten of tegen tanks. Ze gaat veel verder. Met name de ideeën van het nationaal-socialisme keurt ze af met een felheid, haar karakter eigen. Ze zijn een gevaar voor Christelijk Nederland en Heleen Kuipers is zich bewust van de schadelijke invloeden die er vooral op jongeren van uit kunnen gaan. Vanuit deze achtergrond moet het verzetswerk, dat Piet en Heleen Kuipers geleidelijk aan beginnen, begrepen worden.
Eigenlijk zijn er twee hoofdmotieven aan te wijzen, die een rol spelen bij de beslissing met ‘illegale’ acties tegen de Duitsers te beginnen. In de eerste plaats is er hun levensovertuiging. Daardoor kunnen ze mensen die een beroep op hen doen niet weigeren. Als gelovige mensen moeten ze het gebod van de naastenliefde in de praktijk brengen. Doordat ze de mensen zelf ook stimuleren om verzet te plegen. komen ze bij hen om hulp. En die hulp moet dan ook gegeven worden. In de tweede plaats spelen vaderlandse gevoelens een rol. Het is voor hen een niet te verteren zaak, dat Nederland overheerst wordt door een vreemde mogendheid. De soevereiniteit van ons land is in het geding. Alles moet daarom in het werk gesteld worden om de mensen ervan te overtuigen, dat het nationaal-socialisme meer dan verwerpelijk is en dat men zich daadwerkelijk tegen de Duitsers moet verzetten.

Blz.30


Zoon Helmer geeft de volgende beschrijving van de redenen, zoals die in zijn ogen ten grondslag liggen aan de verzetsactiviteiten van zijn ouders.
Ook volgens hem is belangrijk, dat er een beroep op hulp gedaan wordt, dat ze niet kunnen en willen weigeren. En daarnaast vinden ze het geweldig, dat jongens liever onderduiken dan voor de Duitsers te gaan werken.
En, zegt Helmer, ze hebben ook de mogelijkheid om te helpen. Zijn moeder heeft de benodigde contacten in het land door haar lidmaatschap van het hoofdbestuur van de Bond van Gereformeerde Vrouwenverenigingen.
En de Achterhoek is een ideale plaats om onder te duiken. Beiden worden gedreven door vaderlandse gevoelens en door hun levensovertuiging.
Hoe sterk die vaderlandse gevoelens zijn blijkt uit het feit, dat Heleen Kuipers zelfs in de oorlog op Koninginnedag met een oranjestrikje blijft lopen. Dit uiterlijke vertoon is voor haar belangrijker dan mogelijke sancties van de Duitsers. Naastenliefde, dat ze zien als het grootste gebod, is belangrijk. Ze zijn echt gelovige mensen, met een groot vertrouwen op God en ze zien het als hun christenplicht mensen in nood te helpen. Dat alles met elkaar maakt, dat ze door willen gaan met het werk, zelfs als ze veilig zijn (wanneer ze zijn ondergedoken in Bennekom in 1944) en eigenlijk kunnen zeggen: we hebben het nodige gedaan, we hebben ons steentje dubbel en dwars bijgedragen.

Heleen Kuipers is ‘vooral de vrouw van het principiële verzet’.
Deze uitspraak van A.R.van Manen geeft het karakter van het verzet van Piet en Heleen Kuipers goed weer.
Het daadwerkelijke verzet in Nederland begint in 1941 na verscheidene razzia’s op de joden zowel in Amsterdam als bijvoorbeeld ook in de Achterhoek. Hier zijn mensen in nood die direct hulp nodig hebben.
Ook Piet en Heleen Kuipers dragen hun steentje bij om de joden te helpen onderduiken. Zelf nemen ze overigens slechts twee joden in huis. Maar de mensen die weigeren deel te nemen aan de Arbeidsdienst, die overigens in de eerste jaren nog niet verplicht is, zijn, om het zo te zeggen, veel interessanter voor Heleen Kuipers. Zelf is ze een vrouw met vaste en duidelijke principers. En ze ziet het als haar taak iedereen ervan te overtuigen dat men zich moet verzetten tegen het werken voor de Duitsers; en dan niet uit opportunistische overwegingen. Want ook dat komt voor, dat mensen zich onttrekken aan de Arbeidsdienst uit angst of gewoon omdat ze geen zin hebben. Maar voor haar gaat het om de principiële weigeraar. Wat ze vooral verfoeit in de Arbeidsdienst is het corrumperende karakter ervan.

Blz.32

Deze dienst is bedoeld als opvoedingsinstituut in de nationaal-socialistische beginselen en daarin ligt voor haar het gevaar voor met name christelijke jongeren.
Tijdens allerlei bijeenkomsten en vergaderingen, bijvoorbeeld van de A.R.P. en van de Gereformeerde mannen-en vrouwenverenigingen, wordt propaganda gemaakt tegen ideeën van het nazisme.
Hierop ligt in de beginjaren veel meer de nadruk dan op het praktische werk. Dat komt later. Piet Kuipers zegt er het volgende over:
‘Mijn vrouw is niet begonnen om een groot opgezette L.O.actie te beginnen. Ik meen, dat het begin was, dat de jongens in de arbeidsdienst moesten. Mijn vrouw en ik stonden met veel jongelui en organisaties in contact. Mijn vrouw heeft zich daarvoor erg druk gemaakt. Het gevolg was dan ook, dat van de jongens van christelijke huize er maar één gegaan is; de anderen zijn door ons weggewerkt. De eerste jongen die hier kwam, had nog nooit in een trein gezeten en vroeg of wij hem helemaal weg konden brengen naar de plaats waar hij onderdak kon. Zo ging het met de tweede ook; de derde kon alleen reizen. Dit was het begin.

Piet Kuipers haalt ook nog een gesprek aan tussen Heleen Kuipers en ds.Slomp dat aardig weergeeft wat hen in de begintijd voor ogen stond. Het gesprek is overigens van wat latere datum dan de eerste verzetsactiviteiten.
‘Mijn vrouw zei (in een reactie op de klacht van ds.Slomp, dat hij er moeite mee had stil te zitten en niets te doen, EK): Ik heb goed werk voor je. We zullen hier grote vergaderingen organiseren voor de Gereformeerde mannen- en vrouwenverenigingen en jeugdorganisaties. We zullen ze dan wijzen op de gevaren voor de arbeidsinzet en de tewerkstelling in Duitsland. Hij voegt er nog aan toe, waarom het naar zijn idee noodzakelijk was dat werk, het bewustmaken van het verwerpelijke karakter van het nationaal-socialisme, ook hier in Winterswijk te beginnen.
‘Hier in de grensstreek waren de de mensen gewend in Duitsland te werken. De lonen waren daar hoger dan hier, dus heel wat jongelui gingen daar werken en maakten daardoor Duitse arbeiders vrij, die soldaat konden worden. Al die dingen werden door ds.Slomp behandeld en het werden enthousiaste vergaderingen.
Piet en Heleen Kuipers houden zich echter niet alleen bezig met het propaganda maken tegen het nationaal-socialisme. Al gauw neemt ook het praktische werk veel tijd in beslag.

Blz.34

Natuurlijk, als je mensen ertoe aanzet verzet te plegen, moet je ook consequent zijn en die mensen ook daadwerkelijk hulp bieden als ze daarom vragen.
Het meeste van dit werk komt neer op Piet Kuipers. Hij trekt de hele Achterhoek door om onderduikers (joden en niet-joden) onder te brengen en om Franse en Engelse krijgsgevangenen, die uit Duitsland zijn gevlucht, weg te helpen. Bonkaarten op de bestemde adressen afleveren of het illegale blad Trouw bezorgen, behoren bijna tot de ‘normale’ activiteiten van het gezin Kuipers. Vooral de jongens Piet en Helmer worden bij het ‘kleinere’ werk ingeschakeld en dit wordt binnen het gezin ook als vanzelfsprekend ervaren. Natuurlijk zijn er risico’s verbonden aan het mee laten werken van zulke jonge jongens. Maar hun ouders zien het waarschijnlijk als een onderdeel van de opvoeding ook de kinderen hun steentje bij te laten dragen in het bestrijden van de Duitsers. Helmer herinnert zich van dat werk het volgende: ‘Binnen het gezin werd het als vanzelfsprekend beschouwd dat mensen die hulp zochten werden geholpen. Ik herinner me dat Franse soldaten die uit Duitse gevangenschap waren gevlucht, vanaf Hemink ’t Laarberg (de boerderij van de latere medewerker van Piet en Heleen Kuipers, H.Hemink, EK) door vader en mij werden weggebracht ’s nachts naar Lichtenvoorde, waar ze verder werden geholpen om naar huis te komen.
De sfeer in huis wordt door dit werk niet wezenlijk aangetast. Daar wordt door Piet en Heleen Kuipers ook bewust aan gewerkt. ‘Zowel vader als moeder deden hun uiterste best de sfeer in huis dezelfde te laten en deze niet te laten beïnvloeden door hun verzetswerk.
De spanning neemt wel meer toe in de loop van de jaren, met name als het werk Piet en Heleen Kuipers bijna te wordt en men zich meer bewust wordt van de risico’s die eraan verbonden zijn.

Is men zich bewust van het waarom van de acties, veel minder is men zich bewust van de gevaren, die er aan het werk gericht tegen de Duitsers kleven. Dit geldt niet alleen voor de kinderen, die de ‘karweitjes’ onder meer zien als een prima middel om van het huiswerk af te komen. Maar zeker ook voor Heleen Kuipers. De volgende anekdote, die zowel door Piet Kuipers sr. als door zoon Helmer naar voren wordt gebracht, maakt dat een beetje duidelijk. Op de vraag, hoe het gesteld is met de veiligheidsmaatregelen in die tijd, geeft Piet Kuipers een antwoord, waaraan dan te zien is, dat zijn vrouw in dit geval zich de gevaren niet voldoende realiseert en ook dat er een zekere nonchalance binnen sluipt in het werk. Misschien dat dat komt, omdat het in het begin allemaal redelijk vlot verloopt.

Blz.36


Hij zegt: ‘Ik herinner me nog goed, dat mijn vrouw met een stel fietsbanden aankwam. We hadden wat bonnen gehad en Gerrit (Gerrit Breteler, EK) uit Enschede zei: Laat mij die bonnen maar, ik weet een adres voor banden. Die zijn toen verdeeld en mijn vrouw kwam uit de trein met vier buitenbanden en vier binnenbanden. (Helmer voegt daaraan toe, dat ze de banden om haar nek droeg en dat ze op de fiets van het station kwam en, wat belangrijk is, dat de banden uiteindelijk voor koeriers bestemd waren).
Ik zei: Ben je daar zo mee over straat gekomen? Ieder agent kon zien, dat ze daar niet eerlijk aankwam, maar ze had zich niet gerealiseerd, dat dit niet goed was.

Het werk tegen de Duitse bezetter begint natuurlijk niet alleen vorm te krijgen in Winterswijk door het werk van Piet en Heleen Kuipers. Op veel andere plaatsen in Nederland komt men in het geweer tegen de Duitse maatregelen. In het begin zijn het vooral de joden die geholpen moeten worden. Geleidelijk aan wordt het de mensen, die er oog voor hebben, duidelijk, dat de joden geen enkele levenskans hebben als ze in Duitse handen vallen. In het najaar van 1941 wordt er, bijvoorbeeld in Driebergen, door joden op kleine schaal ondergedoken. Maar in 1942 neemt het aantal joden, dat zich voor de Duitsers wil verbergen, toe en dientengevolge breidt het onderduikwerk zich snel uit. Zo worden vanuit Rotterdam veel joodse onderduikers naar Driebergen gestuurd. Mej.A.W.Bos, een geboren Winterswijkse en schoonzuster van J.van Manen, die een van de leidinggevende mensen binnen het verzet in Driebergen is, steekt daarbij een helpende hand uit.
Ze is lid van het hoofdbestuur van de Bond van Gereformeerde Vrouwenverenigingen. Ook Heleen Kuipers is lid van dit hoofdbestuur.
En zij wordt gewonnen voor jodenhulp door mej.Bos, samen met mevrouw F.M.L.Nawijn-van Dijk, een predikantsvrouw uit Friesland. Door deze initiatieven van mej. Bos ziet ook Heleen Kuipers een mogelijkheid haar ideeën over verzet in de praktijk te brengen. Ook zij wordt ingeschakeld bij de jodenhulp. De contacten tussen Driebergen en Winterswijk worden geïntensiveerd en ook Aalten, in de persoon van J.Wikkerink, wordt bij het werk betrokken. Hiermee zijn de contacten gelegd, waaruit later in 1942 de landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers zal voortkomen. Ook Piet Kuipers ziet hierin het begin van hun meer actieve verzet naast het voorlichten en propaganda maken. Hij zegt hierover: “Hiermede (met J.van Manen uit Driebergen,EK) stonden wij in contact voor het grote contact werd gelegd(…)

Blz.37


Dat (de jodenhulp,EK) was het begin, behalve natuurlijk propaganda maken tegen de Duitsers en de N.S.B.-beginselen, wat we meer onder elkaar deden.(…)
We hebben hier (ook) een stel joden uit Rotterdam gehad. Mej.Bos, hoofdbestuurslid van de gereformeerde Vrouwenbond, had tegen de joden gezegd, als het spannend wordt gaan jullie maar daar (Winterswijk,EK) naar toe. Toen zijn hier vluchtelingen uit Rotterdam geweest. Het was echter gevaarlijk om hier langer mensen te hebben. Ze moesten naar Varsseveld gebracht worden. Een man bestierf het onderweg bijna van angst, maar hij heeft het leven gered.

De hulp aan onderduikers heeft de eerste twee jaar van de oorlog een wat ad hoc karakter. Moet er iemand geholpen worden, dan wordt op dat moment gezocht naar een plaats. Veel mensen zijn min of meer op eigen houtje bezig hulp te bieden, maar van veel organisatie of onderling overleg is nog geen sprake. Wel wordt er op kleine schaal enigszins georganiseerd gewerkt, zoals bijvoorbeeld in Driebergen. Dat wil dan zeggen, dat er een bepaald systeem bestaat met contactmensen en contactvergaderingen. Geleidelijk wint de gedachte veld, dat een dergelijke organisatievorm uitgebreid moet worden. Het werk wordt de afzonderlijke onderduikhelpers teveel. Er moeten teveel plaatsen gevonden worden voor mensen die voor de Duitsers op de vlucht zijn en men kan het op den duur niet meer alleen af. Dat geldt voor Driebergen, voor Winterswijk, als ook voor andere plaatsen in Nederland. De gedacht van een meer landelijke georganiseerde vorm van hulp aan onderduikers wordt meer gepropageerd als ds.F.Slomp bij het werk betrokken wordt.
Frits Slomp, geboren 1898 te Ruinerwold (Drenthe) en dominee van de Gereformeerde Kerk te Heemse, is zich al snel bewust van de gevaren van het nationaal-socialisme. Vanaf het begin van de bezetting behoort hij tot de predikanten, die preken tegen de principers van het nazisme. Vanaf de kansel en tijdens allerlei vergaderingen houdt hij talrijke anti-Duitse toespraken. Deze toespraken zijn voornamelijk voorlichtend van karakter. Net als bij Piet en Heleen Kuipers in Winterswijk is voor hem belangrijk, dat de mensen zich ervan bewust worden, dat het nationaal-socialisme iets verwerpelijks is. Tot actie en daadwerkelijk verzet roept hij dan nog niet op. In 1942 moet hij vluchten, omdat de Duitsers, die genoeg hebben van zijn ophitsende preken, hem willen arresteren en hij duikt onder.
Op een zondag in 1942 komt hij in Winterswijk, waar hij logeert bij de familie Dulfer.

Blz.40

Hij is gedeprimeerd, kan niet langer tegen het nietsdoen en wil terug naar zijn eigen gemeente in Heemse. Zijn gastvrouw, die deze negatieve gemoedstoestand onderkent, brengt hem in contact met Heleen Kuipers.
Hij gaat bij Piet en Heleen Kuipers op bezoek en zij gaan tijdens het gesprek in tegen zijn negatieve houding en proberen hem te stimuleren met zijn werk door te gaan. Ds. Slomp is duidelijk onder de indruk van de persoonlijkheid van Heleen Kuipers. Door haar principiële opstelling en haar overtuiging dat het werk niet neergelegd mag worden, krijgt hij weer nieuwe moed. Ook wordt hij gewonnen voor de idee van een landelijk georganiseerde hulp aan onderduikers, die al eerder tussen J.van Manen en Piet en Heleen Kuipers besproken is. Hij besluit weer op pad te gaan en als propagandist van de gedachte van een landelijk georganiseerde onderduikhulp zijn werk weer op te pakken. De invloed van Heleen Kuipers op deze beslissing van ds.Slomp is groot.
Vanaf dit moment kan het werk grootser worden aangepakt, alhoewel het nog wel even duurt voor van een echte landelijke organisatie sprake is. Piet Kuipers herinnert zich van dit belangrijke gesprek met ds.Slomp het volgende:
‘Toen op een zondag kwam ds.Slomp hier. Niet bij ons, maar bij de familie Dulfer. Hij zat in de put en de mevrouw, waar hij logeerde zei: Je moet eens met mevrouw Kuipers gaan praten. Hij kwam uit de kerk en zei, dat hij in zijn gemeente niet meer terug kon komen. Hij zei: Ik ben ondergedoken en zit niets te doen. Ik heb geprobeerd te studeren; ik ga weer naar mijn gemeente terug. Wij zeiden, dat dit te gek was. Ja maar stil zitten kan ik niet. Ik moet wat doen. Mijn vrouw zei: Ik heb goed werk voor je. We zullen hier grote vergaderingen organiseren voor de Gereformeerde mannen- en vrouwenverenigingen en jeugdorganisaties. We zullen ze dan wijzen op de gevaren voor de arbeidsinzet en de tewerkstelling in Duitsland, die toen nog niet gedwongen was.
Hij kreeg weer moed het werk te beginnen. Ze (Heleen Kuipers,E.K.) heeft een heel sterke invloed op ds.Slomp gehad.
Over het algemeen wordt dit gesprek op die bewuste zondag in 1942 gezien als het moment waarop de landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers (de L.O.) ontstaan is.
Ook ds.Slomp is die mening toegedaan, zoals blijkt uit zijn weergave van het gesprek met Heleen Kuipers.
‘Toen dacht ik (Heleen Kuipers, E.K.) bij mezelf: ik heb mijn man gevonden….
Ik heb hier en daar al jongens laten onderduiken, ik heb joden opgeborgen, maar je weet toch uiteindelijk er geen weg meer mee. Wij moeten een organisatie stichten opdat wij die onderduikers een plaats kunnen geven.

Blz.41


En nu dacht ik dat jij dat moest doen, dat je ’t land door moet om de mensen warm daarvoor te maken. Ik zeg: Maar dat durf je niet. Waar ik kom…, daar ga ik heen op de fiets, maar ik durf niet in de trein te reizen. En toen sprak ze dit woord dat ik nooit zal vergeten. Ze keek me aan en zei: Kerel, zou ’t nou zo erg zijn als jij om het leven kwam en als er duizenden jongens gered worden? Ik heb daar niks meer op kunnen zeggen.
De gedachte, die Heleen Kuipers tijdens dit gesprek uit om een organisatie te stichten, is echter niet tijdens dat gesprek in de Willinkstraat ontstaan. Er zijn intensieve contacten tussen Driebergen, Winterswijk en Aalten, met lijnen die lopen naar onder meer Friesland.
Bij de mensen die hier bezig zijn ontstaat de behoefte aan een grotere, meer landelijke georganiseerde vorm van onderduikhulp.
Heleen Kuipers, die mede door haar contact met J.van Manen vertrouwd is met de gedachte van een bredere opzet van de hulp, wint ook ds.Slomp voor deze zaak en stuurt hem op pad om de mensen ervoor warm te maken. In het najaar van 1942 begint ds.Slomp, eerst onder de schuilnaam “ouderling van Zanten”, later als “Frits de Zwerver”, aan zijn reis door het land om zoveel mogelijk mensen tot actief verzet op te roepen.
Zijn eerste bezoek geldt Van Manen in Driebergen. Dit op aandrang van Piet en Heleen Kuipers. Veertien dagen na zijn eerste bezoek daar, komt hij weer in Driebergen en er wordt dan besloten een vergadering te beleggen, waarop ds.Slomp de organisatiegedachte uit de doeken kan doen.
Bij dit tweede gesprek is naast Van Manen ook C.B.Ninaber van Eijben aanwezig.
Ninaber is een medewerker van Van Manen, reservekapitein in het leger en van beroep meubelhandelaar. De bewuste vergadering wordt gehouden in de woning van N.Verhoef, een werknemer van Ninaber, omdat het bij Van Manen die dag niet kan.
Het is 25 november 1942 en die avond wordt bij Verhoef, die woont boven de zaak van Ninaber, de organisatie opgericht., die later de landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers zal gaan heten. De volgende dag al wordt bij de familie Stomp in Zeist de eerste echte propaganda-avond gehouden.
Na deze eerste vergaderingen gaat ds.Slomp door om andere delen van het land te bewerken. En het lukt hem steeds vaker commissies benoemd te krijgen.
‘In de meeste plaatsen was het zo dat er wel enig werk verricht werd, doch zonder organisatorisch verband. De brandstof lag klaar. Slomp bracht de vonk die de zaak in vlam zette.

Blz.42

In december van 1942 gaat ds.Slomp ertoe over de belangrijkste verbindingsmannen in de verschillende provincies bijeen te roepen.
Als centrale plaats voor deze bijeenkomsten wordt Zwolle gekozen, waarschijnlijk omdat iedereen deze stad gemakkelijk met de trein kan bereiken. Misschien dat ds.Slomp Winterswijk nog overwogen heeft als plaats van samenkomst door de hoge dunk die hij heeft van Heleen Kuipers.
Maar Winterswijk ligt te ‘Excentrisch’ en is door de slechte treinverbinding veel moeilijker te bereiken.
Ds. Slomp is voorzitter van deze vergaderingen, waarschijnlijk omdat men vertrouwen had in zijn gezag als dominee. Iedereen krijgt hier ‘de gelegenheid de onderduikers welke zich in de afgelopen week bij hem of zijn contacten in de omgeving gemeld hebben en waarvoor men zelf geen plaats gevonden heeft, met de andere bezoekers uit te wisselen’.
Op deze manier is het mogelijk onderduikers, waarvoor men zelf geen plaats heeft, in andere delen van het land onder te brengen. Er ontstaat een soort landelijke ‘beurs’, die spoedig gecoördineerd wordt met de provinciale beurzen. Omstreeks maart 1943 is de zaak, klein begonnen in de gedachte van enkele mensen, al zover uitgebreid, dat de grote landelijke beursvergaderingen gehouden kunnen worden.
Ook Heleen Kuipers is aanwezig op die eerste vergadering van de L.O. in Zwolle. Meestal bezoekt zij als afgevaardigde voor Winterswijk alleen de andere vergaderingen. Een enkele keer gaan Piet en Heleen Kuipers samen.
Piet Kuipers kan namelijk moeilijk tijd vrij maken om aan de beurs deel te nemen, omdat hij ook nog zijn ‘normale’ werk op de fabriek heeft. En ook valt het minder op als Heleen Kuipers op reis gaat. Door haar vele maatschappelijke activiteiten, zoals bijvoorbeeld haar lidmaatschap van het hoofdbestuur van de Bond van Gereformeerde Vrouwenverenigingen, is zij vaker van huis en haar gereis naar ‘illegale’ vergaderingen wekt dan ook geen argwaan.
Van de vergaderingen die Piet Kuipers bijwoont herinnert hij zich een aantal momenten, die uit verschillende perioden van de beursvergaderingen stammen. Zo zegt hij over ds.Slomp en zijn voorzitterschap: ‘Er was ontzettend weinig leiding, Frits was een beste kerel, maar hij gaf geen leiding en dan begon hij met de vraag wie er wat aan te bieden had en wie er plaatsen over had.
Hij begon bijvoorbeeld rechts en wie het eerst aan bod was, had de meeste kans, dat hij zijn jongens kwijt kon. Ik heb wel eens gezegd, dat het anders moest gebeuren, want wie het laatst kwam, kon zijn klanten niet meer kwijt. Hij (de eerste,EK) kon bijna altijd alles gebruiken.

Blz.43


Over de rol van J.Wikkerink uit Aalten (dit geval speelt omstreeks de tweede helft van 1943 en heeft met de langzaam toenemende onvrede met de beurs te maken) : “Wat leuk is, was dat Jan Wikkerink, ome Jan uit Aalten, hier kwam en zei: Ik heb de organisatie niet nodig. Alle jongens die weggewerkt zijn kunnen naar Aalten terugkomen. Dat is inderdaad gebeurd. Hij heeft ontzettend veel gedaan voor de organisatie. Daar waren ze net zo veilig. Aalten is een Gereformeerde gemeente, er waren geen N.S.B.-ers en de politie was goed (hier laat Piet Kuipers zich wat misleiden door een na de oorlog gecreëerd beeld dat Aalten “goed’ was en Winterswijk “fout”.
Ook Aalten kende zijn N.S.B.-aanhang, zij het minder dan in Winterswijk, EK).
Dat was anders dan hier in Winterswijk. Er waren boeren die goed waren, maar die bang waren voor hun buren, die niet goed waren. Wij konden in Winterswijk betrekkelijk weinig jongens onderbrengen. In het begin hebben we wel de jongens weggebracht, maar dat was op den duur te opvallend, want de hele buurt wist: “Kuipers heeft een jongen weggebracht”.
De risico’s zijn groot. Zo weet hij nog een volgend voorval:
“Ik wilde nog vertellen, dat we in Arnhem de vergaderingen hielden vlak naast de Ortskommandantur. In Apeldoorn heeft mijn vrouw een vergadering meegemaakt, ik weet niet meer bij wie (…)
Het was een grote vergadering. Een paar Duitse auto’s houden stil en de S.D. komt naar boven, maar de heren gaan een verdieping hoger, waar huiszoeking is gedaan. Aan de vergadering zelf gingen ze voorbij. Mijn vrouw kwam opgewonden thuis. In die tijd waren ze nogal onder de indruk van alles.

In dezelfde tijd, het najaar van 1942, als ds.Slomp zijn reis door Nederland begint, houdt hij op aandringen van Heleen Kuipers ook nog drie clandestiene lezingen in Winterswijk. Zo zijn er bijeenkomsten in de Gereformeerde kerk, op de boerderij van Jan Simmelink in de buurtschap Miste en in de boerderij van Jan Grevers in de buurtschap Huppel. Het zijn vooral Gereformeerde en Hervormde jongelui, die deze lezingen bezoeken.
Dezelfde bekende thema’s staan ook hier centraal. Er wordt gewezen op de gevaren van het nationaal-socialisme en gewaarschuwd tegen de arbeidsdienst met zijn schadelijke opvoedingsideaal. Deze vergaderingen worden met groot enthousiasme begroet en ds. Slomp weet veel mensen ervan te overtuigen geen dienst te nemen bij de Duitsers.
Ondertussen wordt het werk teveel voor Piet en Heleen Kuipers alleen.

Blz.44


Vooral voor Heleen Kuipers wordt de druk te groot. Niet alleen, dat er een bijna voortdurende stroom onderduikers geplaatst moet worden (vooral na 1942), zelfs hebben ze ook nog geregeld mensen in huis die op de vlucht zijn.
Het wordt op een bepaald moment zoveel, dat ze tegen overspannenheid aanzit en zich gaat afvragen of ze wel met het werk door moet gaan.
Angst speelt daarbij zeker een rol.
Geen van beiden zijn ze helden in de zin van mensen die geen angst kennen en op bepaalde momenten twijfelen ze eraan of het al die moeite wel waard is.
Daar komt dan nog bij, dat van de kant van de familie gezegd wordt, dat ze er beter mee op kunnen houden, omdat het te gevaarlijk is en hun verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld voor het werk op de fabriek, elders liggen. Maar vooral Heleen Kuipers kan het verzetswerk uiteindelijk niet ui handen geven. “Wat ze eenmaal begonnen was, wilde ze doorzetten, al moest ze er bij neervallen”.
Om hun werkzaamheden beter te kunnen verdelen gaan ze in Winterswijk op zoek naar medewerkers. Als eersten worden gevraagd Adriaan Kappers (na de arrestatie van Piet en Heleen Kuipers plaatselijk leider, contactman met het distributiekantoor en verzorging van de financiën), Herman Hemink en Barend Kruisselbrink (beide verzorgen onderduikers, bonkaarten, joden en het contact met de K.P.)
Later wordt deze groep uitgebreid met H.A.Stroes (commandant van de O.D.), die al enige tijd illegale bladen verspreidt en onderduikers doorgeeft aan hun respectieve verzorgers, J.Jansen (contactman met het N.S.F.), die ook al op eigen initiatief bezig is en W.Lelieveld, die als contactman met de Rooms-katholieken optreedt.
De meeste uit deze groep kennen elkaar al van de clandestiene, politieke vergaderingen van de A.R.P., die na 10 mei 1940 belegd worden.
De groep is de vaste kern van het verzet dat met Piet en Heleen Kuipers begonnen is. Af en toe worden ook andere mensen ingeschakeld bij het werk. Zo helpen de ouders van Adriaan Kappers bij het onderbrengen van onderduikers.
Als Piet en Heleen Kuipers van de beursvergaderingen terugkomen, hebben ze meestal vrij veel jongens ‘aangenomen’, die geleidelijk de tocht naar Winterswijk ondernemen. Op het laatst is er in het huis van de familie Kuipers nauwelijks nog plaats, ook al wordt het voornamelijk als doorgangshuis gebruikt.

Blz.46


Dan worden de “oude” meneer en mevrouw Kappers gevraagd om mede voor de tijdelijke opvang te zorgen. Maar ook wordt de Inslagstraat 2, waar ze wonen, gebruikt als arsenaal. Vanaf ongeveer 1943 worden hier onder meer revolvers en ander wapentuig verborgen gehouden. Volgens Piet Kuipers is het een betrekkelijk veilige plek, want “bij oude lui zochten ze nooit”.
Na de totstandkoming van de L.O. breidt het aantal vergaderingen zich snel uit.
Piet Kuipers is de plaatselijke leider van de L.O. in Winterswijk en iedere vrijdag zijn er bijeenkomsten ten huize van de familie Kuipers.
’s Maandagsavonds komen meestal de districtsvertegenwoordigers uit de Achterhoek. Uiteindelijk zijn er vier verschillende vergaderingen, die regelmatig gehouden worden. De plaatselijke vergaderingen en de kringvergaderingen, beide in de Willinkstraat, de interprovinciale vergaderingen (onder meer in Deventer, Winterswijk en Zutphen) en de landelijke vergaderingen (onder andere in Zwolle, Arnhem, Kampen en Apeldoorn). Heleen Kuipers is de speciale vertegenwoordiger van de oostelijke provincies en ze is op al deze vergaderingen aanwezig.

Op de Winterswijkse vergaderingen zijn meestal een twaalf tot vijftien man aanwezig. In het steegje naast het huis staan op die avonden verscheidene fietsen en het is een komen en gaan van mensen.
Volgens Piet Kuipers lijkt dit allemaal gevaarlijker dan het is.
Het valt niet op of het wordt in ieder geval niet verdacht gevonden.
Vooral in de eerste jaren van de oorlog vermoedt men in Winterswijk niet of nauwelijks, dat er in de Willinkstraat illegaal werk gedaan wordt.
Piet Kuipers heeft bijvoorbeeld wel eens aan de politie (“een enkele goed”) gevraagd, of ze iemand van verzetswerk verdenken. Maar, zo is het antwoord, daar zijn geen aanwijzingen voor, “zelfs de chef heeft gezegd, zoiets doen ze hier niet” .
Toch halen ze in de loop der jaren het nodige in huis. Van bonkaarten, illegale bladen, tot revolvers toe. Op een bepaald moment komt men zelfs met een stel ijzers om treinen te laten ontsporen. Deze worden eerst wel geaccepteerd, maar later toch doorgestuurd naar een adres, waar er een beter gebruik van gemaakt kan worden.
Piet Kuipers herinnert zich het volgende van die tijd:
“De dagen waren gek druk. Het was op het laatst geen leven meer. Als de trein om half negen aankwam, kwamen de lui al. Vertegenwoordigers met jongens, jongens met koffers; en tot sluitingsuur, ik meen elf, liep het aan.
Dan gingen we na elf uur de papieren opbergen.

Blz.47

Bij de ene buurman, in zijn geitenhok, onder de grond; je wilde overal voor gewaarborgd zijn. Het was een rare tijd”.
In de Achterhoek hebben Piet en Heleen Kuipers contacten in verschillende plaatsen. Een van de belangrijkste is in Aalten “Ome Jan” Wikkerink, ook een van de L.O. mensen van het eerste uur, die Piet Kuipers al van vroeger kent.
Verder zijn er contacten in onder meer Doetinchem, Dinxperlo, Geesteren, Eibergen (met Gerrit Breteler), Hengelo en Zutphen (met Karel Rietberg, een neef van Heleen Kuipers)
Op de verschillende vergaderingen komt met name het probleem van de onderduikers aan de orde. Maar soms komen ook zaken van een grotere morele orde op tafel. Een van die zaken is het liquidatieprobleem. Op beursvergaderingen is de vraag of mensen gedood mogen worden een aantal keren ter sprake geweest.
Piet en Heleen Kuipers hebben het duidelijk moeilijk met dit probleem.
Ze kunnen daarover niet direct een beslissing nemen. Als Christenen moeten ze het voor hun geweten kunnen verantwoorden als de keuze voor het liquideren van iemand gemaakt wordt.
Piet Kuipers noemt twee gevallen, waarin ze voor een dergelijk moreel probleem gestaan hebben, zonder daarbij overigens veel details te noemen.
Het eerste geval gaat over de vraag of er een onderwijzer uit Aalten “afgemaakt” mag worden. Piet Kuipers wil em kan daar in eerste instantie geen beslissing over nemen. Het is een zaak van de hele vergadering, die uiteindelijk toestemming geeft en de man wordt gedood. Ook in het tweede geval is het voor Piet en Heleen Kuipers moeilijk de verantwoordelijkheid voor het doden van mensen op zich te nemen en wordt de keuze uitgesteld.
Uiteindelijk besluit ook hier de vergadering, twee S.D.-agenten, die te gevaarlijk zijn te doden. Deze twee zoeken overal naar onderduikers, vermoedelijk in Winterswijk en dringen bijvoorbeeld soms ’s nachts bij boeren de slaapkamer binnen om verborgen mensen te betrappen.
Nadat toestemming is gegeven, gaat er maandenlang een aantal mensen van de K.P. achter aan. Maar de actie mislukt.
Door de Winterswijkse organisatie worden zeker 400 onderduikers ondergebracht. het begint met de hulp aan gevluchte joden. Later komt daar de hulp bij aan jongens, die om principiële redenen niet in of voor Duitsland willen werken. Een probleem doet zich voor rondom de vraag welke jongens precies geholpen moeten worden. Op verschillende beursvergaderingen ontspint zich de discussie of iedereen die niet in Duitsland wil werken of alleen de “principiële lui” kunnen rekenen op steun. De conclusie uit deze discussie is, dat bijvoorbeeld jongelui die uit Duitsland komen, omdat ze bang zijn voor de bombardementen, teruggestuurd moeten worden.

Blz.48


Alleen wie er uit principe weigert voor de vijand te gaan werken, krijgt hulp. Een hiermee nauw verbonden vraag is of principiële weigeraars voor de arbeidsdienst of arbeidsinzet zich ook eerst moeten laten keuren of niet.
Ook dit levert binnen de L.O. felle discussies op.
Ds.Slomp is van mening, dat er niet gekeurd moet worden. Het principiële van de weigering staat boven alles. Anderen, zoals onder meer Piet Kuipers, zijn praktischer ingesteld. Zij vinden, dat als je ze afgekeurd kunt krijgen, je wat betreft die jongens van het probleem af bent of op zijn minst uitstel hebt.
Je hebt minder jongens die moeten onderduiken en meer tijd om plaatsen te vinden. Later wordt het standpunt om alleen principiële jongens te helpen prijs gegeven.
Hierdoor komen er meer jongens om hulp en er ontstaan grote problemen om iedereen onder te brengen.
Ook worden soms niet geheel realistische eisen gesteld, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld, dat Piet Kuipers aanhaalt.
“Wij hadden hier ontzettend veel mensen die in Duitsland gingen werken en dan hoorden ze, dat we hier onderduikers hielpen en omdat ze bang waren voor de bombardementen kwamen ze hier.
Ik weet, dat een vrouwelijke Doopsgezinde dominee eens hier kwam voor hulp. Ze moest een net kosthuis met vrije kamers, enz. hebben voor jongens uit Duitsland. Mijn vrouw zei: Wij zijn hier geen verhuurkantoor; daaraan kan ik u niet helpen. Ik geloof, dat ze boos is weggelopen”
Het vinden van plaatsen voor bijvoorbeeld arbeidsdienstweigeraars gaat betrekkelijk eenvoudig. Anders ligt het met hulp aan de joden. Zo hebben Piet en Heleen Kuipers weinig of geen bemoeienis met de Winterswijkse joden. Een meisje wordt met hulp weggebracht en vermoedelijk een joodse man duikt in het begin van de oorlog enige tijd bij hen onder. Verder is van jodenhulp door de Winterswijkse L.O. weinig bekend.
Ook van de kant van de Winterswijkse joden weet men blijkbaar niet dat de L.O. in deze plaats actief is. M.de Leeuw (in 1968 voorzitter van de joodse gemeente in Winterswijk) zegt hierover: “Achteraf weet ik maar een joods meisje dat door Tante Riek gered is. Van die organisatie wisten wij toen niks. Van de 278 Winterswijkse joden hebben er 26 de oorlog uiteindelijk overleefd.
Wel worden joden van elders door de Winterswijkse organisatie geholpen. De man die daar meestal voor ingeschakeld wordt is ‘Theo Borstklopper uit Eibergen. Hij is een “buitengewoon actieve kerel, die gespecialiseerd is in het onderbrengen van joden en kinderen.

Blz.50


Na het bombardement van Enschede moet er een groot aantal joden geholpen worden en Theo Borstklopper weet er twintig “in de gauwigheid” onder te brengen. Twee andere gevallen zijn er bekend van door Piet en Heleen Kuipers gegeven jodenhulp. Op een keer krijgen ze van Kari Slomp uit Zeist bericht, dat er joodse baby’s uit Amsterdam weg moeten. Ze bieden hem aan die baby’s in Winterswijk onder te brengen. Uiteindelijk wordt er maar een baby naar Winterswijk gebracht en verder vervoerd naar Theo Borstklopper. Het andere geval is van een joods meisje, op de vlucht voor de Duitsers, dat door Piet Kuipers bij een boer moet worden ondergebracht. Het meisje weet aan haar arrestatie te ontkomen, door tijdens de inval in het huis, waar ze woont, in haar nachtgoed op het balkon vlak achter de deur te gaan staan, zodat de Duitse soldaten haar niet zien.
’s Nachts vlucht ze naar een boerderij, waar ze haar echter niet kunnen helpen. Piet Kuipers brengt haar dan voorlopig bij een boer, tot op een vergadering een definitief adres geregeld kan worden. Ook in dit geval is het Theo Borstklopper, die een oplossing weet en haar naar Eibergen brengt. “Hij had een gammele fiets, en moest toen even verder dat meisje ophalen; zo ging hij naar Eibergen. Het is goed gegaan, maar het had de jongen zijn leven kunnen kosten – met een stel bonkaarten en een jodenmeisje”
Naast het werk, dat het organiseren van de L.O.-akties met zich meebrengt en het fungeren als doorgangshuis voor onderduikers, hebben Piet en Heleen Kuipers ook zelf geruime tijd onderduikers in huis. Zo zitten een tijdlang bij hen de commissaris van politie uit Roosendaal, die moet vluchtten voor de weigering de bevolking te dwingen graafwerk voor de Duitsers te verrichten, de gemeentesecretaris van Hoogeveen, een rechercheur uit Rotterdam, die niet mee wil werken aan de arrestatie van joden en een zekere Reinoud van het C.D.K. (Het Centraal Distributiekantoor).
De laatste komt in overspannen toestand in Winterswijk aan. Bij het C.D.K. verzorgt hij transporten en bonkaarten.
Na al het werk valt het nietsdoen als onderduiker hem zo zwaar, dat hij na een dag of veertien werk voor het Winterswijkse verzet gaat verrichten. Zo gaat hij een paar keer naar Naarden om valse persoonsbewijzen op te halen. Na verloop van tijd kan hij weer met zijn eigen werk doorgaan; een collega komt hem halen, omdat hij niet langer gemist kan worden.
In de loop van de oorlog wordt de hulp aan Engelse en Franse

Blz.51

krijgsgevangenen, die uit Duitsland ontsnapt zijn, en aan neergeschoten piloten steeds belangrijker. Ook in deze gevallen is het Piet Kuipers, die, soms samen met zijn zoons, de krijgsgevangenen verder brengt.
Zo worden de eersten die komen naar Jan Wikkerink in Aalten gebracht. Die brengt ze dan naar de veerman in Huissen, die ze over de Rijn zet. Later krijgt Winterswijk contact met een grote organisatie in Lichtenvoorde, die zo’n 200 piloten en Franse krijgsgevangenen naar het zuiden brengt. Piet Kuipers moet vaak ’s nachts met mensen, die nauwelijks verstaanbaar zijn en vaak niet begrijpen wat er van hen verlangd wordt, naar een plaats op ongeveer tien minuten van Lichtenvoorde om ze aan de organisatie daar over te leveren. En soms betekent dat, zoals zoon Helmer zich herinnert, urenlang in een greppel liggen als er gevaar dreigt. Zelf nemen Piet en Heleen Kuipers op een bepaald moment vier piloten in huis, die later naar Zutphen worden gebracht. Het contact daar is Karel Rietberg, die ze van daaruit naar het zuiden van het land transporteert.
Om onderduikers van al het benodigde te voorzien, zijn in de loop van de oorlog veel bonkaarten nodig. Het distributiekantoor is de aangewezen plek in eerste instantie voor het verkrijgen van deze bonkaarten. Piet Kuipers heeft contact met Ben Harwig, die op het kantoor werkt en via hem krijgt de organisatie de beschikking over de kaarten, die ze nodig heeft.
Aanvankelijk worden de kaarten op normale wijze verstrekt. Het benodigde aantal loopt al gauw op van 8 tot 120 per distributieperiode. Later, als Ben Harwig bij het distributiekantoor verdwijnt, wordt contact gelegd met A.Wiggers. Het aantal bonkaarten per distributieperiode wordt dan opgevoerd tot 200 stuks.
Na 1942 als de beurs tot stand gekomen is, krijgt Winterswijk ook via dit kanaal bonkaarten, onder meer schoenenbonnen, levensmiddelen- en bandenbonnen. Wat het distributiekantoor levert is bij lange na niet genoeg om alle onderduikers te kunnen voorzien.
Ondanks de medewerking van Ben Harwig liggen de contacten met het distributiekantoor moeilijk. Van de 55 mensen die re werken zijn er 16 of 17 lid van de N.S.B.; op ieder afdeling zit wel een N.S.B.-er. Daardoor is het gevaarlijk om allerlei illegale manipulaties te verrichten die nodig zijn om aan de gewenste papieren te komen. Over het algemeen is het personeel bang voor de Duitsers. Toch weet men, ondanks de aanwezigheid van veel N.S.B.-ers, stempels aan de L.O. te leveren. Bovendien worden alle papieren op het distributiekantoor ingevuld en van een handtekening voorzien.

Blz.52

De maatregel van de zogenaamde, tweede distributiekaarten (TDK), een maatregel van de Duitsers om fraude met bonkaarten te voorkomen, wordt door de dan leidingevende persoon van het kantoor gesaboteerd.
Maar nadat hij ziek geworden is, wordt de TDK-maatregel door zijn N.S.B.-plaatsvervanger toch uitgevoerd. Een mogelijkheid is er om de TDK-maatregel te ontduiken. Deze kaarten moeten dan op gefingeerde namen uitgeschreven worden. Maar deze opzet mislukt, omdat de afdeling bevolking van de gemeente Winterswijk niet mee wil werken. Ook hier speelt angst voor de Duitsers een grote rol.
Ook uit Enschede via Gerrit Breteler komt veel materiële hulp, van fietsbanden tot kleding toe. De kleding is afkomstig van de confectiefabrieken van Heek uit Enschede. Ook Winterswijkse textielfabrikanten leveren van alles aan de organisatie van Piet en Heleen Kuipers. “alles wat we nodig hadden voor de jongens, van baby-uitzetten tot overalls. Van de fabriek de Batavier krijgen ze onder meer stof om kostuums te maken. En dat is nodig, omdat de meeste jongens die uit Duitsland komen niets anders bezitten dan dat wat ze aanhebben.
Nieuwe kleding is dan zeer welkom.
Voor al deze activiteiten is veel geld nodig. In het begin worden de gelden door Piet en Heleen Kuipers zelf verzameld bij particulieren of er wordt uit eigen zak betaald. Piet Kuipers herinnert zich een geval, waarin ds.Slomp een keer geen geld heeft om te reizen. Hij en zijn vrouw bieden aan het reisgeld dan te betalen. “Frits (ds.Slomp, EK) had nog geen geld en moest een keer reizen. Mijn vrouw zei: Dan zal ik het betalen. In het begin gingen alle kosten uit onze eigen zak. Hij kreeg bijna ruzie met mijn vrouw. Mijn vrouw zei: Ik zal betalen en Frits zei neen. Mijn vrouw won het met ‘dan kan je niet betalen’. Mijn vrouw ging naar mijnheer Voogd (directeur van de textielfabriek de Batavier, EK) en praatte daar over geld. Ze kwam terug met f 300,- en f 600,- terug. Ik geloof, dat hij het verkregen had van textielrelaties. Voogd heeft nooit iets verteld over hoe hij het verkregen had.”
Regelmatig worden er collectes gehouden in de Gereformeerd Kerk, die gemiddeld f 1000,- opbrengen. Veel inkomsten verkrijgen Piet en Heleen Kuipers uit de opbrengst van het tweede Geuzenliedboek, dat clandestien bij Rutgers in Varsseveld werd gedrukt. Het door “leuren” aan de man brengen van dit boek, levert ruim f 1000,- op. Op allerlei manieren proberen ze aan geld te komen.
Niet alleen moeten hun eigen uitgaven gedekt worden, maar ook moeten ze maandelijks f 250,- aan de beurs afdragen.
Piet en Heleen Kuipers organiseren ook een eigen postdienst ten behoeve van de onderduikers. Familie en vrienden mogen niet rechtstreeks naar een onderduikadres schrijven, omdat de kans op ontdekking te groot is.
Het wordt dan zo geregeld, dat de jongens eens in de maand mogen schrijven. Al die brieven en de antwoorden daarop moeten gehaald en weer gebracht worden. Voor een deel wordt de poste geregeld door de beurs, plaatselijke post bezorgen Piet Kuipers of een van zijn zoons Piet en Helmer zelf. Tot het laatste toe zijn ze doorgegaan met deze postdienst, wetende hoe belangrijk het bericht van thuis voor onderduikers is.