NAPOLEONTISCHE TIJD 1789-1813
B.Stegeman,1927 Het oude kerspel Winterswijk
WINTERSWIJK IN DEN FRANSCHEN TIJD
Wat er na de “blijde inkomste” der Franschen met ons landeke gebeurde is uit onze school boekjes voldoende bekend. Ook Winterswijk moest in die lotgevallen deelen en zag zich al spoedig verplicht zijn bestuur naar de nieuwe orde van zaken in te richten.
Een paar afgevaardigden van de te Zutphen gehouden Kwartiersvergadering kwamen den 29en Mei 1795 vertellen, dat overal de oude besturen vervallen verklaard waren en dat nu ook te Winterswijk spoed gemaakt diende te worden met de verkiezing van Provisioneele Representanten (=gemeenteraadsleden) en de vorming van een nieuw Dagelijksch Bestuur. De heeren hadden reeds eenige geschikte candidaten uitgezocht en daaruit hadden de burgers nu maar te kiezen. Dat ging spoedig genoeg in zijn werk.
Reeds des anderen daags, 30 mei, was de geheele benoeming afgeloopen en bleken verkozen te zijn: Hermannus ter Oekjwijk, J.B.Dericks, W.Pashen Gzn, W.Haartman, H.Willink Azn, D.Scholten, A. ten Bossche, J.G. Mensink, J.H.Wessels, Tobias Vriesen en A.Wamelink (op Menk), die, op beide laatsgenoemden na, allen hunne functie aanvaardden.
Ze werden aanstaonds geinstalleerd en hielden nog tegen den avond van denzelfden dag – 30 Mei 1795 – hunne eerste bijeenkomst, waarin Gerrit wassink als bode aangesteld en de algemeene toestand besproken werd.
’t stond er, wat de politieke aangelegenheden betrof, niet zoo slecht voor, meenden de heeren, de burgerij hield zich rustig en – al mocht er onverhoopt ook iets gebeuren – men had immers de Fransche soldaten, wien men zooveel mogelijk ter wille geweest was, door hun een vijftal woningen als wachthuizen aan te bieden, te weten de perceelen van J.A.Poppink, H.Wessels, D.Schutte, J.Heurnink en H.Valk.
Die vreemde sinjeurs zouden wel een oogje in ’t zeil houden, al keken ze dan wel eens wat diep in het glaasje en al maakten ze somwijlen zulke relletjes op straat, dat men hen eerder voor dolle kermisklanten dan voor rustbewaarders zou hebben aangezien.
Intusschen geheel gerust was onze vroedschap toch ook niet.
Dat bleek al dadelijk uit het request, dat de secretaris nog denzelfden avond schreef aan het Provinciaal College van Politie, Financien en Algemeen Welzijn, bereids in Arnhem gevestigd, en waarin gewezen werd op het gevaar, dat de gemeente bedreigde, wanneer over eenige weken de Fransche bezettingstroepen zouden vertrekken en dan eerst over eenige dagen de nieuwe compagnieen arriveeren zouden.
Dan zou men hier zonder machtsvertoon zitten en dat durfden de heeren niet aan. Ze vroegen derhalve een klein aantal militairen, dat in tijd van nood de orde zou kunnen handhaven. Een getal van 30 a 40, schreven de heeren, zou voldoende zijn om de kwaadwilligen in de gemeente en de stroopers uit Munsterland in toom te houden, ofschoon een grooter aantal volstrekt geen weelde zou mogen heeten. Doch daar viel met het oog op de schaarschte aan levensmiddelen nu eenmaal niet aan te denken. Tevens kreeg de secretaris nog opdracht te informeeren, hoe het met de officeele publicaties stond, die niet in de papieren van den voogd Van Hengel werden aangetroffen en waarvan men wist, dat ze elders afgekondigd waren. Was dit nalatigheid van den voogd geweest of waren ze niet naar Winterswijk opgezonden?
Arme secretaris! Tot laat in den nacht zat hij te pennen, rapporten op te stellen, inlichtingen te vragen, verzoekschriften te schrijven,
En ’t hield maar niet op! Want de vroedschap vergaderde in ’t eerst bijna dagelijks en elke bijeenkomst bracht natuurlijk nieuw werk aan den winkel.
En wat al heel ongelegen kwam? Ook de burgers begonnen te adresseren, terwijl ’t bestuur zelf zijn eigen zaken nog bij lange na niet geregeld had.
Dat gaf verwarring; – maar kon men het oor sluiten voor grieven, nu bij de veranderde orde van zaken, onder de nieuwe leuze der vrijheid en der gelijkheid?
En daar was al dadelijk een ernstige grief. Het Fransche garnizoen kommandeerde maar. ’t Liet paarden en wagens aanrukken uit de buurtschappen voor ’t vervoer van zieken, het aanbrengen van fourage-artikelen, enz.enz. en zond de arme boeren uren ver, naar Lochem, Zutfen, Borkulo en andere plaatsen. Wel werden die diensten naar een vastgesteld tarief vergoed, doch men zag nooit “boter bij de visch” en moest dus maar afwachten of er nog ooit wat van die “posten” terecht zou komen. Daar kwam nog bij, dat 30 stuivers per dag en per paard een veel te geringe belooning was, terwijl het geregeld dezelfde personen waren, die opgekommandeerd werden ,wijl het meerendeel der boeren de paarden wegens de slechte tijdsomstandigheden van de hand had gedaan of………. verloren had.
Zoodat, naar het oordeel der klagers, de vergoeding aanmerkelijk verhoogd diende te worden of de andere boeren genoodzaakt dienden te worden weer een paard aan te schaffen of anders de ossen maar ingespannen moesten worden.
En dan een tweede klacht: de schaarste van het koren en andere levensbhoeften in verband met de groote hoeveelheden, die de Franschen dagelijks opeischten. Er waren 1094 gezinnen in dorp en kerspel, te zamen tellende 5000 inwoners, die op 4 Juni 1795, blijkens gehouden onderzoek nog in vorraad hadden; 2377 schepel rogge, 1318 schepel boekweit, 21 schepel gerst, 9 schepel “witweyte”en 1316 schepel aardappelen. Van de boekweit, die grootendeels bevroren was, moesten nog eenige schepels gezaaid en van de aardappels nog wel 600 schepel gepoot worden, zoodat voor iedere huishouding gemiddeld slechts 2 1/2 scheppel rogge, circa 1 schepel boekweit en nauwelijks 1 schepel aardappelen over waren, om nog maar niet eens te spreken – zeggen heeren Representanten in hun klaagbrief aan het provinciaal College – van de inkwartiering, waarmee de plaats sterk bezwaard was, “kunnende de Franschen met de aan haar toebedeelde vivres bij lange na niet toekomen, zoodat zij wel voor de helft tot last der ingezettenen zijn en eerlang – zoo in deze geen tijdige voorziening volgt – groot gebrek voor de deur zal staan”.
De arme lieden in het dorp hadden al sedert weken geen aardappelen meer in huis en toch waren ook zij met de lasten der inkwartiering bezwaard. Dat kon niet langer zoo, weshalve de vroedschap de boeren uit de buurtschappen gelastte wekelijks eenige schepels aardappelen naar het dorp te brengen, om die onder de behoeftigen te verdeelen.
Voor de rogge had de vroedschap zelf al eenige malen gezorgd. Uit eigen zak had ze eenige vrachten betaald en die onder de armen uitgedeeld. Maar die voorraden waren al weer verslonden, zoodat het gebrek opnieuw begon te nijpen. Ten einde raad werd daarop naar Arnhem geschreven om een voorschot van eenige honderden guldens voor den aankoop van een paar last koren, doch. ……..wat te verwachten was ……………….. daar kwam zoo dadelijk nog maar geen antwoord op. Zoodat de heeren – wat deze aangelegenheid betrof – met zorg en vrees de toekomst tegemoet gingen en dat wel des te meer, naarmate zij op de hoogte kwamen van de ongehoorde wijze, waarop de rogge, die nog aanwezig was, verslonden werd.
Vele boeren toch, ook hier in Winterswijk, stookten er genever van in inrichtingen, die bij hunne woningen werden aangetroffen, of vervoerden het koren over de grenzen om de stokerijen daar van de noodige grondstof te voorzien. ’t Was onverantwoordelijk, maar ’t gebeurde.
Gelukkig daarom, dat van uit Arnhem krachtig werd meegeholpen om dit kwaad te beteugelen. Den 11 Juni werd officeel de uitvoer van koren naar Munsterland verboden en tevens het stoken van gevener door de ingezetenen stop gezet. De helmen en ketels in de stokerijen werden zelfs verzegeld en een boete gesteld op ontduiking in den een of anderen zin. Een krasse maatregel, voorwaar, maar een, die onder de gegeven omstandigheden in alle opzichten te verdedigen was.
Onderwijl leidden de ingekwartierde Franschen een vroolijk leventje. Zij trokken zich van de zorgen der vroedschap niet het minste aan en bekommerden zich al evenmin om het lot der arme burgers, die vaak hun eigen veeren bed aan de vreemde soldaten afstonden om zelf in het stroo of op den hooizolder een armelijke legerstee te vinden. Ja, zelfs de vroedschap boog zich gewillig voor de wenschen der gasten en sloofde zich zelfs uit in vriendelijkheid en voorkomendheid, om toch vooral in de gunst aan den Franschen commandant B.La Cour, die den 4en Juni 1795 aan onze vroedschap schriftelijk verzocht had hem op het kasteel te Ruurlo te bezorgen; zes paar katoenen kousen en een dozijn neusdoeken!!!!
De goede man kon ze te Ruurlo niet naar zijn zin krijgen en vertrouwde dat de Winterswijkers hem wel uit de verlegenheid zouden helpen.
Maar, ei lieve, nu raakte onze vroedschap in de verlegenheid. Ook hier ’t dorp waren geen fijne (want dat zouden het moeten zijn!) heerenkousen en neusdoeken voorradig! En den Commandant zoo in ’t ongerief laten – dat ging toch ook niet! Daarom lang en breed in de vergadering de zaak overwogen en voor alle zekerheid ook den plaatselijken Franschen Commandant er nog eens over gesproken! Totdat er gelukkig uitkomst kwam en in heel beleefde termen door den secretaris aan den Commandant geschreven werd, dat “ze” niet dadelijk in de gelegenheid waren het gevraagde te bezorgen, doch een bode zouden zenden over de grenzen in Munsterland, waar – naar zij meenden – ergens eeen goede winkel in die artikelen te vinden was. En wanneer zij dan daarna in de gelegenheid zouden zijn, het gevraagde te Ruurlo te bezorgen, dan hoopten zij, dat het kleine “cadeautje” een welkom bewijs zou mogen zijn van de warme genegenheid, die zij den hooggeerden Commandant toedroegen!
Waarlijk, waar zoo de bestuurders der gemeente zich uitsloofden, daar is het alleszins begrijpelijk, waarom de gemeente burger langen tijd zonder ernstig pruttelen de zwaarste beproevingen doorstond.
Te midden van al dat gedoe, had de Municipaliteit ook haar eigen positie nog te regelen, wat met heel wat hoofdbreken gepaard ging.
Ze had geen afgebakenden werkkring, “Die” van Aalten maakten haar al dadelijk het leven lastig, door haar het passeeren van z.g. notarieele acten te betwisten, waardoor onze Winterswijkers niet alleen in hunne eer, maar ook in hunne beurs getast werden, aangezien dit bijna den eenigen “tak van dienst” betrof, die nog eenige baten opleverde.
Geen wonder daarom, dat de heeren terdege hun tanden lieten zien.
Twee-, driemaal al, hadden de Aaltenschen uitdrukkelijk gewaarschuwd, niet met het opmaken van acten voort te gaan, daar zij – en niemand anders – in al de dorpen der voormalige heerlijkheid met de zorg voor deze dingen belast waren, – maar Paschen en H.Willink Azn. brachten den heeren wel terdege aan het verstand, dat de Winterswijkers zich die kaas niet van ’t brood zouden laten eten. Zij lieten niet na, zich aanstonds tot het College te Arnhem te wenden met de stekelige vraag, of dat nu Gelijkheid en Broederschap heeten mocht!
’t Leek er immers niet naar! “De Municipaliteit van Aalten is niets meer dan wij” – schreef H.Willink Azn. – “integendeel Winterswijk is verreweg het grootste district in dit departement en zouden wij dan gedoogen kunnen onder die van Aalten te staan!”.
Daar kon niets van komen! Dan legden zij maar liever hunnen toch al onaangenamen post neer en moest men in Arnhem maar verantwoordelijk zijn voor de gevolgen.
Regeeringsloosheid zou er in het district ontstaan, schreven de heeren, ofschoon zij gevoeglijk hadden kunnen melden, dat die in zekeren zin nu al bestond. Tenminste er heerschte een verwarring op dit gebied, die aan regeeringsloosheid grensde. Waar eenerzijds van uit Aalten herhaaldelijk gewaarschuwd werd, dat de Winterswijksche acten later alle ongeldig zouden blijken en anderzijds de Municipaliteit hier bij voortduring adviseerde, zich toch vooral niet met de Aaltenschen in te laten, daar valt het licht te begrijpen, dat de burgerij geheel en al de kluts kwijt raakte.
In ’t laatst van Juli echter ging burger Ter pelkwijk als afgevaardigde naar den Landdag in Nijmegen en hem werd opgedragen daar eens een hartig woordje met de heeren over de kwestie te spreken. De zaak moest geregeld worden.
Hij was nog slechts een paar dagen op reis, toen zijn medeleden ’t noodig oordeelden hem in een spoedbrief nog een nieuw en ernstig geval te melden.
“’t is al elf uur in den avond” – schreef H.Willink Azn. – “maar uitstel is niet geraden. Nog in dit nagtelijk uur berichten wij U, dat wij heden onderrigt zijn, dat eene acte van boedelscheiding onder Winterswijk voor die van Aalten staat gepasseerd te worden en dat de Voogd van Aalten hier zijn exploit zal komen doen. Hoe nu? Wij raken met de zaak verlegen; voor jongens willen wij niet spelen en nog weten wij niet hoe of wat, daar het Provinicaal College ons geen rechtstreeksch antwoord geliefde te zenden. Zie toch spoedig de zaak te regelen, anders zijt gij bij Uw retour allicht representant alleen.
Verder nieuws is hier niet; alleen: de Franschen drinken sterk sedert zij geld hebben, en de burgers spreken, dat zij graag betaling willen hebben, maar wij begrijpen, dat wij eerst moeten afzien, hoe dit op andere plaatsen gaat”.
Uit het antwoord, eenige dagen later door Pelkwijk gezonden, scheen te blijken, dat inderdaad aan Aalten het recht van protocollatie van de gansche heerlijkheid was opgedragen, maar dat de heeren wel inzagen, dat ’t spaak liep en er dus verandering diende te komen.
Of het nu niet wenschelijk zoude zijn een richter aan te stellen, en dien met de justitieele en notarieele der gansche voormalige heerlijkheid te belasten? Het onderling gekrakeel zou dan tot een einde komen! De heeren waren al bezig geweest in dien zin eene regeling te ontwerpen en drie leden der Winterswijksche vroedschap stonden zelfs al op de nominatie voor dit gewichtig ambt.
Maar neen, daar moeste men hier ook al niets van hebben. Dat zou den ouden toestand weer ingehaald zijn en dan zouden de Municipaliteiten bijkans van alle gezag ontbloot zijn en tot stroopoppen verlaagd worden. Liever daarom het recht van protocollatie aan elke Municipaliteit gegeven!
Maar……..het kwam er toch van! De nieuwe Landschrijver of Richter was al na eenige weken in functie en onze Winterswijksche autoriteiten konden hun “Protocol” opbergen; er zouden geen nieuwe acten meer in worden bijgeschreven.
Dat de heeren boos waren, laat zich begrijpen. Ze drongen zelfs aan op een vergadering van Plattelandsdepartementen, teneinde te spreken en te protesteeren over verschillende aangelegenheden, die nog bij lange na niet in den haak waren.
“Wij hebben tot hiertoe met verzuim onzer eigen zaken en zooveel onze geringe kennis dit toeliet” – schreef o.m. J.B.Dericks – “de zaken van ons departement behartigd, maar zijn nochtans van weinig nut geweest en zullen mogelijk ook van weinig nut blijven, doordien, gelijk het ons toeschijnt, lang niet allen , die het Roer van Staat in handen hebben, ware vaderlanders, maar veel meer Intriganten, Aristicraten of eigenbelangzoekers zijn “. Een ware Augiastal viel er, volgens de heeren, niet alleen in den lande, maar ook in het eigen district nog te reinigen. De nieuwe landschrijver, “zonder kennisse des volks benoemd”, mocht al een braaf man zijn, verstand van rechten had hij heelemaal niet, zoodat zoowel de functionaris als het ambt zelf ongewenscht mocht heeten. Dan was hier altijd nog het ambt “Fiscaal”, bekleed door een vanwege den Prins van Oranje aangesteld persoon, die geheel zonder instructie werkte. Hoe was dat te rijmen met de nieuwe beginselen, temeer, waar de persoon in kwestie een verklaard Oranjeman was?
Ook andere, door den Prins aangestelde officianten, als de Voogd, de schoolmeester, de koster en de organist, waren nog op den ouden voet in functie. Al zou men bezwaarlijk bekwamer lieden kunnen aanwijzen, was het toch niet wenschelijk, dat ze ontslagen en daarna onder nieuwen eed aangenomen werden?
Was het voorts niet dringend noodig, dat eens over de inkwartiering der Franschen gesproken werd? Al zoo dikwijls was men gevleid met de verzekering, dat de zaak geschikt zou worden en de burger, zoo al niet van den last ontheven, dan toch betaald zou worden voor de schade. Maar er was tot heden niets van gekomen, terwijl het gemopper der burgers dagelijks (en niet zonder reden) toenam. En hoe zat het met de generale geldmiddelen? Waren niet onlangs aan ieder kwartier f 10.000 uit de Domeinen toegelegd, om daarvan zoo mogelijk de requisieten der Franschen te voldoen? Hoe waren die gelden besteed en wat was er van over? Dat zou van belang zijn te weten, waar men er hier nog niemendal van ontvangen had, en speciaal het dorp Winterswijk nog altijd gebukt ging onder de schade van plm. f 8000, die Fransche plunderaars in ’t begin van 1795 hadden weten af te persen, om nog niet eens te spreken van de onbetaalde rekeningen, betreffende leverantien van haver, hooi, stroo, enz. voor het tegenwoordige garnizoen. Goede vrienden hadden al dikwijls geraden over die brandschattingen regelrecht naar Frankrijk te schrijven, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan en er was tot heden ook nog in ’t geheel geen “occasoe” voor geweest.
En dan nog iets. Toen de Franschen herwaarts gekomen waren, hadden onderscheidene Oranjevrienden, alsook militairen onder het vorig bestuur, de wijk naar Pruisen genomen, waar zij (vooral te Osnabruck) zich schuil hielden. Vrienden en bloedverwanten van deze lieden, trokken nu telkens de grenzen over, om hunne makkers te bezoeken of onderhielden eene geregelde correspondentie met hen, wat den Patriotten op ’t laatst erg verdacht begon voor te komen.
Hier in Winterswijk althans begon de vroedschap lont te ruiken, zoodat zij de autoriteiten in Arnhem wel “ernstiglijk adviseerde” daarop voortaan nauwkeurig achte te geven. Er kon iets broeien en dan ………….
En werkelijk, daar broeide iets, maar daarover later.
…………..De inkwartiering begon al zwaarder en zwaarder te drukken en de betaling bleef uit. ’t Stille gemow der burgers dreigde tot openlijk protest over te slaan en toch kreeg ’t dorp in Juni 1796 opnieuw inkwartiering, waarvan zoowaar de “allergeringsten en van de armen bedeelden” hun deel te dragen kregen. De gegoeden kregen 5 a 6 man in huis, de gewone burgers 3 a 4 en de overigen 1 a 2. “’t Kon nu niet langer”, klaagde de vroedschap, want of men al ziede, “dat de Fransche soldaat zijn brood, vleesch en rijst had, hij moest er toch aardappelen en groenten bij hebben en gaf men die niet, dan kreeg men immers last met die lui”. “Zoo wordt ons onze post een last”, schreef de secretaris naar Arnhem.
“Klachten derzulcken, die 6 man moeten logeeren en den kost geven en hun huishouding geheel in de war zien gebracht, is men – hoe gegrond dezelve ook zijn – genoodzaakt tranquil aan te hooren, maar zijn armen medemensch te hooren klagen, dat hij door ’t hebben van inkwartiering zijn laatsten pennig voor aardappels moet uitgeven om er den soldaat mede te onderhouden en zelf gebrek te lijden, is waarlijk hard “.
De rekening voor de inkwartiering beliep al een som van f 6329,60, terwijl voor licht en vuur in de wachten, de levering van hooi, stroo, enz., ruim f 4082 genoteerd moest worden, zoodat het heele tegoed circa f 10412,50 bedroeg.
Waarlijk geen kleinigheid.
Dat er daarom “brandbrieven” naar Arnhem geschreven werden, is alleszins begrijpelijk. Er moest geld komen! En het kwam er, – gelukkig! Doch, o zoo moeilijk, bij kleine beetjes en met groote tusschenpoozen en telkens met bemerkingen er bij, dat de rekeningen te hoog waren genoteerd. Was het wonder, dat den heeren de lust zoo totaal verging!
Den 16 Juli 1796 schreef H.Willink Azn., dat hij bedankte als Municipaliteitslid, dien “lastigen post” zooals hij hem noemde.
Dericks was al eenige weken vroeger naar Terborg vertrokken en had dus vanzelf opgehouden lid te zijn.
De overblijvenden schreven nu naar Arnhem, dat door deze onherstelbare verliezen, zij nu onmogelijk langer de zaken konden gaande houden. Paschen had heelemaal geen trek meer, waar hij voorzag, dat alles nu grootendeels op hem zou neerkomen en de leden uit de buurtschappen konden toch niet alle dagen in het dorp komen! Zij adviseerden alzoo tot een nieuwe Municipaliteitsverkiezing, waartoe den 18 Nov.1796 werd overgegaan.
Op het koor in de Groote kerk kwamen de stemgerechtigde burgers uit dorp en kerspel samen.
Hermanus ter Pelkwijk voerde eerst namens de afgaande Representanten het woord.
“Anderhalf jaar”, zeide hij, “hebben wij de openlijke belangen der gemeente nu met onze beste krachten gediend. Wij danken U voor het vertrouwen en durven ons vleijen, dat wij altoos ons best hebben gedaan, zooals U blijken zal uit de rekening en verantwoording van ons bestuur, dewelke wij eerstdaags publiecq voor een ieder ter lezing zullen leggen.
De nieuwe Representanten zullen uit onze aanteekeningen kunnen zien, wat moeite wij ten deele vergeefs hebben aangewend ter verkrijging van hetgene deze gemeente aan requisieten, vragtloonen, inkwartieringsgelden ,enz. toekomt en dan twijfelen wij niet, of zij zullen ons recht wedervaren laten. Wij wenschen hartelijk, dat het hun gegeven moge zijn, met gelukkiger uitslag werkzaam te zijn”.
Als nieuwe leden kwamen vervolgens uit de bus:
Hermanus ter Pelkwijk, Theodorus Dekkers, Jannes Ratemer, Hendrik Hofkes, Reunis Esselink op Honders en Jan ten Beijtel op de Hoeve, die allen hunne functie aanvaardden en aanstonds door den provisioneelen officier (’t was de heer Paschen, die kort geleden voor dezen post aangewezen was) geinstalleerd werden. Eerlijk gezegd, stond het nieuwe bestuur er beter voor dan het oude.
Verschillende zaken waren nu tenminste al wat geregeld en ….. wat ’t voornaamste was……. het Fransche garnizoen was vertrokken. Dat laatste vooral gaf een verademing, ofschoon de vroedschap nu zelf voor de orde en de veiligheid te waken had.
Doch dat was al spoedig gevonden.
Uit de verschillende ’rotten” moesten gedurende de wintermaanden een zeker aantal manschappen, van een goed geweer voorzien, om beurten gedurende den nacht de wacht houden. De rot- en gildemeesters moesten de menschen maar aanwijzen. Een reglement werd ontworpen en klaar was de zaak.
’Ieder sal verplicht zijn” – schreef dit voor – “zelf of iemand van zijnentwege in het wagthuis te zenden, des savonds precies om 11 uur, voorzien van een goeden stok of snaphaen, zullen degene, die na elf uur aldaar verschijnt, verbeuren 1 stuiver en voor ieder uur later nog een stuiver”.
In de Scholtenbrugsche (dat is tegenwoordige Ratumsche) straat werd een wachthuisje getimmerd, waarvan de kosten over alle burgers omgeslagen werden.
En zoo was dus ook zonder de Franschen de orde wel verzekerd, hoewel ’t wemelde van allerhand vreemd gespuis en nachtelijke diefstallen uit tuinen en schuren (verklaarbaar door de groote armoed) volstrekt niet zeldzaam waren.
’t Was anders geen baantje ’s avonds in de pikdonkere straten en stegen van ’t dorp te surveilleeren. Men dreigde elk oogenblik zijn beenen te breken door de vele gaten, kuilen en oneffenheden, neen erger: door de “mesthoopen, den drek en de asch, hout en boomen, karren, wagens en andere dingen” die de burgers er maar lieten liggen of achteloos neerwierpen.
Bij afzonderlijke resolutie moest aan dien wantoestand zelfs een einde gemaakt worden, zooals tijdens de inkwartiering der Franschen al een verbod tegen de ongedekte aal- of beerputten was uitgevaardigd.
Die “gierkuilen” vond men bij de meeste woningen, maar dan niet zelden vlak aan de straat, wijl de huizen ( die der voorname burgers uitgezonderd) in den regel met de z.g.n. “deel” naar den openbaren weg gekeerd waren, hetgeen nog te zien is aan enkele oude perceelen in de Ratumsche straat.
Toen nu een Fransch soldaat op een goeden avond misschien wat boven zijn bier, zijn kwartier opzoekend, in zoo’n aalput terechtkwam en …..verdronk, speelden de Franschen zoo op, dat die “vuile gaten” gelukkig spoedig een ander plaatsje kregen.
De nieuwe Municipaliteit had verder ook gelegenheid nog andere “ongeriefheden” weg te nemen, maar van groote hervormingen, die men zich bij de omwenteling gedroomd had, viel weinig te bespeuren. Zoo werden – om een voorbeeld te noemen – de tol- of weggelden nog altijd door de administratie der Stadhouderlijke goederen te Bredevoort in ontvangst genomen, terwijl de nieuwe gemeente van alle inkomsten verstoken was. De gemeentekas was leeg en bleef leeg, zoodat de representanten vaak persoonlijk voorschotten moesten geven om het allenoodigste tot stand te brengen. Was het misschien daardoor, dat de post van representant hoe langer hoe minder ambieerde, zoodat bij de volgende verkiezingen op 24 Nov. 1797 zelfs tot driemaal toe gestemd moest worden, alvorens een nieuw bestuur gevormd kon worden?
’t Leek er wel naar. in elk geval: ’t nieuwtje was er af en slechts schoorvoetend namen G.Schreven Czn, J. ter Baak, G.J. Schureink., J.B.ter Steeg, A.ten Boske en J.Ratemer hunne benoeming aan.
En toch waren 1897 en 1898 in verhouding tot hetgeen komen zou, nog zeer kalme jaren.
’t Volgende, 1799, zou luider van zich doen spreken.
Het was dit jaar, waarin tot uitbarsting kwam, wat reeds broeide in 1895: de toeleg der Prinsgezinden om den Achterhoek door een tegenomwenteling weer in de oude banen terug te leiden.
De stadhouder en diens zoon, de zoogenaamde Erfprins, benevens vele Prinsgezinden, die zich bij de komst der Franschen wijselijk uit de voeten gemaakt hadden, vertoefden nog altijd buitenlands, met de vaste hoop bezield, dat ook voor hen de toekomst nog wel eenmaal weer gloren zou. Geen middel lieten ze onbeproefd en geen gelegenheid zouden ze laten voorbijgaan om te trachten den verloren invloed te herwinnen. Vooral in het naburige Westfalen en in het Hannoversche hadden zich vele vurige en invloedrijke Oranjevrienden samengetrokken, geduldig wachtend op het sein om de grenzen over te trekken en het vooruit beraamde plan ten uitvoer te brengen.
Ook in Winterswijk hadden ze hun vertrouwensmannen en heimelijke medestanders, wier groepje aangroeide naarmate de Fransche inmenging tot grooter teleurstelling en misnoegen leidde. Hoe zij hun gevoelens meer en meer openlijk durfden te demonstreeren blijkt ten duidelijkste uit een opdracht, den 27 Aug. 1799 door het gemeentebestuur van hoogerhand ontvangen, om “met alle mogelijke toeverzicht een wakend oog te houden op de handhaving der openbare Rust, en te waken tegen alle welke zich op eenige manieren verstouten die te verstoren of de tegenwoordige orde van zaken tegen te werken of oproer te zaaien, hetsij door tendentieuse gesprekken of het verspreiden van valsche alarmeerende tijdingen, of het uitbundig planten van oranjebloemen in hunne tuinen, vooral aan den weg, het dragen derselve op hoeden en mutsen, het setten derselve voor vensters of glasen, zoo het maar te duidelijk schijnt om de patriotten te tergen”……………………………..
Af en toe hadden reeds kleine relletjes plaats gehad, waarbij sommigen zich tot openlijke afkering van het nieuwe regime hadden laten vervoeren. Een zekere Berend Hendrik klein Poelhuis (ook Brinkman genaamd) was er door in de gevangenis geraakt. Daarover gebelgd hadden zijn vrienden den 10 Februari 1799 een opstootje weten te verwekken, waardoor “de wacht” de handen zoo vol gekregen had, dat het den gevangene gelukte te ontkomen, juist op het oogenblik, dat men gedacht had hem naar Arnhem te kunnen transporteeren. Verschillende Oranjegezinden en ontevreden burgers hadden zich bij den joelenden troep aangesloten.
Maar het relletje was onderdrukt en de belhamels hadden hun straf gekregen. In Arnhem zuchtten ze in den kerker.
Een dier ongelukkigen was een 62-jarige vrouw, Geertrui Peters, echtgenoote van Jan Rooks. Beschuldigd van medeplichtigheid was zij veroordeeld tot een lichamelijke straf (geeseling), tuchthuisstraf gedurende 10 jaar en daarna verbanning uit den lande.
De geeseling had zij ondergaan en twee jaar had ze reeds in de gevangenis gezucht, toen zij eindelijk een verzoek om gratie indiende, aangezien ook anderen, die zich aan ’t zelfde vergrijp schuldig gemaakt hadden, amnestie verleend was.
“Zij had zich”- schreef zij in haar adres – “in den troep wel onvoorzichtig gemengd, doch meer uit vrouwelijke roekeloosheid en nieuwsgierigheid, dan met een oproerig en voorbedacht oogmerk”,.
Op ’t “allerplegstigst” beloofde ze zich voortaan van zulke dingen te onthouden, en gelukkig……… ook zij werd onder die belofte ontslagen.
Intusschen was de roerigheid aan onze grens gedurende den zomer van 1799 aanmerkelijk toegenomen.
Onder de leiders van het “bedrijf”, dat daar zoo omzichtig mogelijk in elkaar gezet werd, was er een, die in deze streek weldra een opzienbarende rol spelen zou. Wij bedoelen August Robbert van Heeckeren, naar zijn landgoed onder Warnsveld meestal kortweg Suideras geheeten.
Als een ijverig voorstander van het Oranjehuis had hij zich ettelijke jaren gelden reeds sterk gemengd in de toemalige twisten tusschen de Patriotten en Prinsgezinden. O.m. had hij in 1787 de overmacht der Patriotten te Zutfen gewelddadig weten te fnuiken. Hij verscheen met een oranjecocarde op de parade, begaf zich naar het stadhuis en wist met medewerking van generaal van Heeckeren van Molecaten zijn politieke tegenstanders te ontwapenen, die hem dat later echter betaald trachtten te zetten.
Toen deze in 1795 met Fransche hulp de overhand hadden gekregen, werd Suideras – zoals hij gemeenlijk genoemd werd – natuurlijk dadelijk gezocht. Op het “Velde” onder Gorssel gevangen genomen, werd hij naar Zutfen gevoerd en daar voorloopig in het stadhuis opgesloten, uit welke hechtenis hij echter wist te ontkomen door te beloven de stad niet te zullen verlaten. Hij brak niettemin zijn woord en begaf zich naar het hoofdkwartier van den Franschen generaal Vandamme op het huis “De Voorst”, van wien hij vergunning kreeg om zich naar zijn landgoed te begeven. Echter, het stedelijk bestuur van Zutfen, hierover ontevreden, dagvaardde hem, waarna Suideras het raadzaam oordeelde de wijk naar Duitschland te nemen. Men stelde nu te Zutfen een som van 1000 gouden ducaten op zijn hoofd, terwijl hij voor altijd uit Gelderland verbannen en zijn goed verbeurd verklaard werd. Vruchteloos zocht hij thans de Pruisische regeering te bewegen om hulp te verleenen aan de Oranjepartij, waarom deze in 1799 besloot zich zelve te helpen.
Na eerst een tijdlang op het slot Ringelberg bij Wesel onderdak gevonden te hebben, vertoefde Suideras thans reeds ettelijke weken op het slot Ghemen, nabij Borken gelegen. In ’t geheim schreef hij van hier uit brieven aan bekende en betrouwbare Oranjemannen in de verschillende plaatsen van de Graafschap en zorgde voorts door allerlei middelen, dat het vuurtje, hetwelk hij voedde, warm genoeg bleef om op een gegeven ogenblik in lichterlaaie te kunnen overslaan.
Zoolang de Fransche legerscharen ons landje bleven bewaken en beheerschen, en allerwege nog afdeelingen der “sans-culootes” gevestigd waren, was dat stoken van Suyderas en de zijnen echter een hoogst gevaarlijk werk. Totdat in ’t laatst van Augustus 1799 de situatie plotseling veranderde en het lang verbeide oogenblik gekomen scheen.
De Engelschen en Russen, waarmee de Bataafse Republiek krachtens haar bondgenootschap met Frankrijk in oorlog geraakt was, deden een inval in Noord-Holland en dit feit was oorzaak, dat eensklaps de oostelijke provinciën en bijgevolg ook de Graafschap van de meeste Fransche bezettingstroepen ontbloot werden.
Nu was de tijd van handelen voor Suyderas daar. Hij draalde geen oogenblik en onder zijn aanvoering trokken nu een aantal vurige Oranjevrienden de grenzen over en de Graafschap binnen.
In Winterswijkse straten had reeds gedurende eenige dagen een bijzondere spanning geheerscht, toen eensklaps, op Donderdag 5 September, des morgens omstreeks half negen, twee, met oranje getooide officieren in vollen draf het dorp kwamen binnenrijden. Voor de woning van den richter Paschen stapten zij af, vroegen of de vooraf door Suyderas toegezonden Proclamatie reeds afgekondigd was en begaven zich daarna – omdat de heer Paschen een ontkennend antwoord gegeven had en ook niet voornemens bleek alsnog aan hun verzoek te voldoen – naar den magistraat H.Willink Azn., daar de overige bestuursleden der gemeente afwezig bleken te zijn. Van dezen eischten zij nu, dat bedoelde proclamatie onmiddellijk bekend werd gemaakt, terwijl zij de plechtige verzekering gaven, dat zij “gezanten des vredes” waren en niemand eenig leed zoude geschieden, indien de bevelen van Suyderas, die met een aanzienlijk corps in aantocht was, slechts “getrouwelijk” werden opgevolgd. Mocht echter de heer Willink – zoo werd er dreigend bijgevoegd – niet aan hunnen eisch willen voldoen, dan zou dat zoowel voor de burgerij als voor hem persoonlijk zeer onaangename gevolgen kunnen hebben, waarna onder een grooten toeloop van nieuwsgieringen het stuk door den bode op de markt werd voorgelezen en aangeplakt.
Onder deze bedrijven was Suyderas met zijnen stoet, bestaande uit enkele wagens en eenig “voet- en paardevolk” reeds op het Weurden gearriveerd.
Ook hij vervoegde zich bij den heer Paschen met de vraag, waarom deze den brief, die hem gezonden was, niet had willen aannemen en waarop hij ten antwoord ontving, dat zulks geschied was, wijl het adres luidde: “ Aan den zich qualifieerende als officier des Ambts Bredevoort”; dat hij, officier, zich zelven niet opgeworpen had, doch door het volk was aangewezen, redenen, waarom hij meende zulk een schrijven niet te mogen accepteeren.
Een kleine woordenwisseling was hiervan het gevolg; maar Suyderas, wiens tijd natuurlijk te kostbaar was om dien met twistgesprekken zoek te brengen, draalde niet lang, vertrok naar het Marktplein, waar op zijn verzoek de beide Hervormde predikanten ( in ambtsgewaad), de Roomsche pastoor en de heer Willink zouden verschijnen, en noodigde ook den heer Paschen uit hen daarheen te volgen.
Hier werd nu door enkele gewapende personen te midden van een groote menigte toeschouwers een kleine kring gevormd, waarbinnen genoemde autoriteiten een plaatsje werd aangewezen, terwijl Suyderas zich met ernstig gebaar tot den heer Willink wendde, van hem, als lid van het gemeentebestuur eischend, dat nu de bekende Proclamatie van den Erfprins op officiële wijze afgekondigd werd. Op de herhaalde verzekering, dat aan dien wensch reeds voor een uur tijds was voldaan, werd geen acht geslagen, en zoo moest de heer Willink zijne aarzeling wel overwinnen om ten slotte het stuk met luider stemme af te lezen.
Suyderas zwaaide zijn armen in de hoogte, liet een driewerf “hoezee” over de markt weerklinken en vorderde van de heeren Paschen en Willink den eisch, dat zij de nieuwe Regeering in alles gehoorzamen zouden. Hij sprak voorts geruimen tijd met den predikant Ketjen en maakte een vleiend compliment aan ds. Van der Linden, terwijl hij den Pastoor verzekerde, dat, hoewel de Herv.Godsdienst overheerschend zou zijn, niemand in de uitoefening van een anderen godsdienst gestoord zou worden.
Hij gaf nu verder last tot het uitsteken van de Oranjevlag, liet de klokken luiden en den vrijheidsboom omhakken. Vervolgens liet hij bij de patriotten en al degenen, die hij niet vertrouwde, de geweren ophalen en wapende daarmede anderen of voerde ze met zich mede. Vier en twintig personen werden tot burgerwacht verheven en een dertigtal manschappen aangewezen om in Groenlo de orde te helpen handhaven.
De heer Paschen moest zijn jachtgeweren benevens zijn sabels afstaan, terwijl diens kinderen met oranjelinten werden getooid, opdat ook anderen niet langer zouden schromen deze versierselen te dragen.
Terwijl Suyderas nog bezig was hier het een en ander te regelen, werd hem de aankomst binnen Winterswijk bericht van zekeren advocaat D.Bom, geautorieerd fiscaal van Bredevoort, Lichtenvoorde en Groenlo. Ook dezen liet hij bij zich ontbieden, naar ’t scheen, kon hij weinig met den man opschieten. Hij vertrouwde hem niet, verklaarde hem voor een oproerling en stelde hem tijdelijk onder toezicht eener burgerwacht.
Van Winterswijk vertrok Suyderas te ongeveer half twaalf met een grooten stoet naar Bredevoort, waar men reeds van een en ander op de hoogte was. Hij poogde hier zijne verschijning macht bij te zetten door mede te deelen, dat een aanzienlijk Duitsch legerkoprs welhaast ter zijner ondersteuning zou komen opdagen. Dit miste begrijpelijkerwijze zijne uitwerking niet, en zoo wapperde binnen weinige oogenblikken ook te bredevoort de Oranjevlag van den toren.
In Aalten had reeds den ganschen ochtend een buitengewone drukte en opwinding geheerscht, toen Suyderas er in den namiddag aan de Misterpoort verscheen. Een dansende menigte jongelieden met oranje getooid, haalden den leider als een koning in; de klokken werden geluid en de trom werd geroerd.
Vandaar toog Suyderas tegen het vallen van den avond naar Dinxperloo, waar reeds eenige dagen vroeger de omwenteling was begonnen, en waar zijn komst dus feitelijk geen uitwerking meer behoefde te hebben. Maar – de nacht was ophanden en zoo trok onze propagandist, die ’t zeker veiliger vond op vreemden bodem van alle beslommeringen uit te rusten, zich hier over de grenzen terug.
Ondertusschen was ook in andere naburige plaatsen reeds heel wat voorgevallen. Te Lichtenvoorde verscheen des morgens te half zeven de ontvanger Huynink met een oranje-cocarde op de hoed in de straten, ontbood verscheidene der voornaamste ingezetenen ten zijnen huize en zeide hun, dat de Erfprins van Oranje bij Groenlo zou passeren. Nadat hij bevel gegeven had tot afkondiging der reeds gemelde publicatie en het uitseken der oranjevlag, trok hij, vergezeld van eene gewapende menigte naar Groenlo. En terwijl zoo een deel van Lichtenvoorde’s bevolking in zegevierende stemming een gewaanden vrijheidstocht ondernam, werd even later in de herberg “De Reizende Man” in diezelfde gemeente een afschuwelijke wandaad bedreven.
De als vurig patriot bekend staande burger F.Reesink werd hier door een brooddronken troep overvallen en met messteken en vuistslagen vermoord.
In Groenlo had men reeds vroegtijdig bericht gekregen, dat er iets gewichtigs stond te gebeuren. Vele ingezetenen, van Winterswijk en Lichtenvoorde. (zoo luidde het gerucht, dat niet weinig opschudding veroorzaakte) waren reeds naar de stad op weg om er niemand minder dan den vermaarden Suyderas te begroeten. Inderdaad verschenen des middags drie als Hollandsche officieren gekleede personen te paard en in hun gevolg bevonden zich werkelijk de reeds gesignaleerde burgers van Winterswijk en Lichtenvoorde. Deze laatsten waren met snaphanen gewapend en droegen groote oranjelinten over de schouders. Met veel geraas en beweging, de roffel voorop, trokken zij naar het marktplein, vormden een kring en lieten den magistraat Egberts aldaar verschijnen om hem te noodzaken het manifest van den erfprins ook in deze gemeente af te kondigen. Nu werd de stadsbode gehaald, die met luider stemme het stuk moest lezen. Maar de man scheen zich – naar den zin der gasten – niet verstaanbaar genoeg te maken, waarop een der officieren hem het stuk uit de handen rukte en met een klap in het aangezicht beloonde. De magistraat ontving met een pistool zulk een slag op de hand, dat deze vrij ernstig werd gekwetst. De vrijheidsboom werd omvergeworpen en het gemeentebestuur aangezegd, dat het niets zoude mogen verrichten zonder voorkennis van den burger D.Wijgink, een gewezen lid van het vorige bestuur.
Ook moest aan de Winterswijkers en Lichtevoordenaren, die zoo vriendelijk geweest waren een handje te helpen, voldoende huisvesting worden geboden, maar van dezen last werden de Grollenaren spoedig ontslagen, toen Suyderas op zich wachten liet en de vreemde gasten dientengevolge nog denzelfden avond hunne respectieve woonplaatsen weder opzochten.
Zoowas, in korte trekken, de inval der Orangisten in onzen Achterhoek, welk een feit in onze Vaderlandsche Geschiedenis als een “mislukte” poging geboekstaafd is. En terecht. Want spoediger dan men verwachte werd de actie van Suyderas en de zijnen door een gedachte reactie gevolgd. Het Departementaal Bestuur van de Rijn te Arnhem, van de troebelen in de Graafschap onderricht, wist den volgenden dag reeds eene vrij aanzienelijke troepenmacht op de been te brengen, die met forsche hand de orde zou hebben te herstellen. Nauwelijks was het gerucht van de nadering dezer troepen bekend, of een groot aantal personen, waaronder zeer vele Winterswijkers, namen ijlings de vlucht naar Pruisen, wel wetende dat onder hersteld bestuur hunne positie allesbehalve aangenaam zou zijn. De oranjevlaggen werden weer neergehaald, de vrijheidsboomen herrezen op hunne oude plaats en al degenen, die aan de woelingen werden schuldig geacht, moesten achter slot en grendel hunne zonde belijden. De Fransche generaal Girod, met de leiding belast, verscheen te Aalten, verklaarde daar het gansche ambt Bredevoort (dus ook Winterswijk, Lichtenvoorde en Dinxperlo) in staat van beleg, liet de geweren ophalen en huiszoekingen doen bij verschillende burgers, die zich als volgelingen van Suyderas hadden doen kennen.
Van hier toog hij over Bredevoort, waar hetzelfde spelletje herhaald werd, naar Winterswijk, welks inwoners zich, in de oogen van Girod, aan zulk een ongemeene brutaliteit hadden schuldig gemaakt, dat een strenge bestraffing niet kon uitblijven.
“De Generaal” , aldus een verhaal uit die dagen, “vernomen hebbende, dat hier de oranjevlag nog op den toren had gestaan, toen de commissie al reeds te Aalten was, zond buiten weten dier Commissie zijn Aide-de-Camp naar de leden van het gemeentebestuur, met last hem de vlag onmiddellijk over te geven. Deze betuigende of voorwendende niet te weten waar dezelve zich bevond, en gemelde officier zulks voor eene weigering nemende, nam gemelde leden in arrest en plaatste dezelve in de wacht onder bewaring. Hij sprak verder van het heffen eener Contributie zoo de vlag niet te recht kwam; vorderde te dien einde van den richter Paschen opgave van twintig der voornaamste aanhangers van Oranje, welke personen, voor zooverre zij te vinden waren, mede gearresteerd en in de wacht opgesloten werden. Dan, de officier hiermee belast, gaf aan den Generaal te kennen, dat de opgehaalden en niet gevondenen meest allen uit de behoeftige klasse der ingezetenen waren, en deze vernemende, dat de richter opzettelijk de meer gegoeden had gespaard, doch door denselven bericht wordende, dat de gegoedste ingezetenen meest alle de tegenwoordige orde van zaken waren toegedaan, – vond gemelde generaal desniettemin goed, den richter te gelasten hem de gegoedsten in het Dorp, zonder aanmerking van politieke denkwijze, op te geven, zooals dan ook geschiedde, terwijl daarop de gemelde personen mede opgehaald en in de wacht onder militaire bewaring werden gesteld.
Het arresteeren van zoovele ingezetenen en het ophalen der geweren door militairen, hetwelk de Generaal nog dien middag buiten communicatie der Commissie had geordonneerd, veroorzaakte niet weinig schrik en verlegenheid onder de burgers van allerlei denkwijze. Onder dit rumoer bracht de koster de oranjevlag, welk nog in den toren gestaan had, te voorschijn. Doch inplaats van hierdoor van maatregelen te veranderen, werd de koster al mede in arrest genomen.
De Commissie, buiten wier toestemming dit alles geschied was, had tot hiertoe gezwegen en het gebeurde aangemerkt hebbende meer als bedreiging, om de ingezetenen daardoor te noodzaken tot het aan den dag brengen der oranjevlag, nu bemerkende, dat de Generaal, of liever zijn Aide-de Camp, bedoelde eene geldheffing van de gegoedste ingezetenen, oordeelde alsnu het stilzwijgen te moeten breken, vragende den generaal wat hij met dit al bedoelde. Hierop ten antwoord bekomende, dat hij voornemens was tien der voornaamste gearresteerden als gijzelaars naar Arnhem mede te nemen, gaven de gecommitteerden hem te kennen, dat zij zich daartegen moesten verzetten.
Dientengevolge werden wel de gearresteerden niet dadelijk op vrije voeten gesteld, maar naar hunne huizen in civiel arrest overgebracht; wordende echter nog dienzelfden avond negen derzelven, bekende vrienden der tegenwoordige orde van zaken, geheel en al ontslagen.Den volgenden morgen den 18 September, om negen uur, het garnizoen op de Markt geschaard staande, maakte de generaal bekend, dat hij de personen, welk den dag te voren uit eenen maatregel van veiligheid in provisioneele bewaring waren genomen, alsnu, in vertrouwen dat zij zich als ware Republikeinen zouden gedragen, ook wederom ontsloeg, te dien einde zijn Aide-de Camp dadelijk afzendende. Op dit bericht weergalmde de lucht van vreugdegejuich en het geroep van “leve de Repbuliek!”.
Girod vetrok naar Lichtenvoorde, terwijl een 50-tal gewapende Utrechtsche burgers, benevens een gelijk aantal Fransche soldaten onder commando van kapitein Mathieu ter bewaking van Winterswijk achterbleven…………
Onder degenen, die het veiliger geacht hadden bijtijds hun biezen te pakken, behoorde ook de predikant Ds.Van der Linden. Hij was een uitstekend en daarom gaarne gehoord redenaar, die nier schroomde nu en dan van zijn gehechtheid aan het oude Oranjehuis te doen blijken. Niet op den kansel natuurlijk, omdat in 1795 alle Evangeliedienaren schriftelijk hadden moeten verklaren de nieuwe orde van zaken in geenen deele te zullen tegenwerken, maar in particuliere gesprekken en bij kleine voorvallen in het dagelijksche leven. Geen wonder derhalve, dat Suyderas in hem den man zag, dien hij niet missen kon.
Maar nu was de geziene predikant verdwenen en niemand wist, waar hij gestoven of gevlogen was. Correspondeeren kon men niet met hem en toch zou men zoo gaarne geweten ehbben, of hij van plan was zijn herderstaak hier zoo spoedig mogelijk weer te vervullen.
Al over een jaar was hij weg en gedurig waren er reeds verzoekschriften bij den Kerkeraad ingediende om een nieuwen leraar in zijn plaats te beroepen, toen – welk een verrassing! – de verloren gewaande op de 5 April 1801 eensklaps weer in de gemeente verscheen. In de namiddagbeurt van dienzelfden dag beklom hij weer den kansel en hield een treffende rede, die door een talrijke schare met blijdschap en ontroering werd aangehoord.
“Dit werk” – zegt het naricht – “liep tot onderling genoegen van spreker en hoorders af”.
“Slechts een jaar heeft hij echter de gemeente nog maar gediend. Hij ontving een beroep naar Rekken en meende dat te moeten aannemen.
OPZIENBARENDE GEVOLGEN
Door Suyderas mislukt avontuur was Winterswijks bevolking wel eensklaps diep in den put geraakt.
De schrik voor de Franschen zat er zoo in, dat het dorp schier uitgestorven scheen, wijl niemand buiten noodzaak zich op straat vertoonde.
Wel waren de eerste emoties voorbij, maar als bij intuïtie voelde men, dat het zoo plotseling opgekomen onweer niet zonder onheilen voorbijtrekken zou.
En zoo was het inderdaad.
Ter voldoening aan een vroegere publicatie werd een Militaire Rechtbank ingesteld, die enkele gearresteerde “oproerlingen” voor zich zou dan verschijnen en in Winterswijk zitting houden. Als leden van deze, weldra gevreesde, jury werden aangewezen: G.Schaaps, J. van Reysen en P. Verbrug, resp. kapitein, eerste luitenant en sergeant bij het Utrechtsche Nationale Gardes, te Winterswijk in garnizoen, benevens P.H.Peijpers, tweede luitenant bij de Amsterdamsche Gardes te Bredevoort en F.van Bergen, sergeant bij dezelfde Gardes te Aalten.
Geen wonder, dat bij ’t hooren van dit bericht nog menige Winterswijker ijlings het hazenpad koos en in Pruisen veiligheid zocht, zoodat de Franschen, die inderdaad een ernstig onderzoek instelden, bijna overal achter het net vischten.
De ontvanger Huinink, die te Lichtenvoorde de ziel der beweging was geweest, had zich nog bijtijds weten te bergen, toen Girod hem in zijn woning dacht te arresteeren.
De moordenaar van den heer Reesink in die gemeente was eveneens verdwenen, maar het gerucht ging, dat de freule van Dorth tot Holthuizen hem in haar kasteel op het Harreveld heimelijk verborgen hield. Eenige militairen werden dientengevolge ter onderzoek uitgezonden, maar van den moordenaar was geen spoor te ontdekken, en in zijn plaats werd de freule van Dorth zelf, bekend als eene vurige Orangiste, gevankelijk medegevoerd, naar Arnhem getransporteerd en later naar Winterswijk gebracht om aldaar voor de rechtbank te verschijnen.
Met spanning en angst werden de zittingen van dit college die in ’t laatst van October zouden aanvangen, vooral in deze gemeente tegemoet gezien.
Een van de eerste vonnissen, die werden gewezen, was dat tegen den 35-jarigen smid Jan Berend Klein Hesselink te Dinxperlo, omtrent wien werd bepaald: “dat hij gebracht zou worden ter plaatse, daartoe door den plaatselijken commandant het geschikst geoordeeld wordende, om aldaar, anderen ten exempel, gefusilleerd te worden”.
Met schrik en ontzetting werd deze uitspraak vernomen; doch tot eene voltrekking van het vonnis kwam het niet, daar – O, wonder! – de veroordeelde nog juist bijtijds de gevangenis had weten te ontkomen. Het gerucht ging, dat hij reeds in Pruisen in veiligheid zat, maar dit bleek weldra onjuist te zijn, daar de vluchteling nabij Dinxperlo door Fransche soldaten aangetroffen en ………neergeschoten werd.
Treurig was ook het lot, zooals we zullen zien, van de reeds genoemde Freule van Dorth, eene dame van omstreeks 50 jaren, die ons als eene zenuwachtige persoonlijkheid met een hartstochtelijk karakter, wordt afgeschilderd. Van haar wordt verhaald, dat zij reeds in het voorgaande jaar (1798) door het Scholtengericht te Zutfen wegens het plegen van onregelmatigheden in den boedel haars vaders in verzekerde bewaring werd gesteld, doch uit de gevangenis wist te ontkomen, doordat zij het dienstmeisje van den cipier, een zekere Aaltje ter Brake uit Aalten, had weten over te halen haar een valschen sleutel te bezorgen, waarmede zij de deuren der cel wist te ontsluiten.
Op 1 November werd zij van uit Arnhem, waar zij reeds verscheidene dagen in een overvolle gevangenis had doorgebracht, herwaarts getransporteerd, teneinde voor de militaire balie een langdurig en spannend verhoor te ondergaan.Een leeg huis op het Weurden werd haar tijdelijk als verblijf aangeboden en hier moet zij, zooals de overlevering luidt, menigen nacht biddende en psalmzingende hebben doorgebracht.
Op 21 November eindelijk werd het onderzoek gesloten verklaard en het volgende opzienbarende vonnis over haar uitgesproken:
“Gezien, gelezen en geëxamineerd eisch en conclusie, cum annexis, door den Auditeur der alhier te Winterswijk geïnstalleerde Militaire regtbank, overgegeeven op ende tegen Johanna Magdalena Catharina Judith van Dorth, alhier gedetineerd, waarbij blijkt dat gedetineerde, oud 52 jaren, op Harreveld onder Lichtenvoorde woonachtig, bekend en beleden heeft:
Dat zij, op Donderdag den 5 September l.l. des morgens al zeer vroeg van den Tooren op den Huize Harreveld, een Oranjevlag heeft doen uitsteken en waaijen, en zulks alleen op het bloote zeggen van een haar geheel onbekend persoon, den welken haar een briefje had gebracht, zonder onderteekening, en zonder zij Gedetineerde de hand kende of wist vanwaar het kwam. Dat zij zig ten zelven dage, des morgens volgens eigen consessie mede op het zeggen of requieeren van gezegden vreeemdeling, met haar broeder, naar Lichtenvoorde heeft begeeven.
Dat verder bij de stukken blijkt, en ten genoegen rechtens is bewezen en daargedaan, dat de gedetineerde op dienzelfde morgen van den 5 September, omtrent agt uur, met haar broeder in Lichtenvoorde is komen rijden, met Oranje versierd, zig aldaar een tijdlang aan het huis van den ontvanger Huinink opgehouden en met haar meergereide broeder van daar naar Wissink, in de buurtschap Zwolle, de emigranten is tegengegaan en ingewagt, zich met dezelve heeft onderhouden, na de komst van den erfprins, Suyderas en de Hannoversche troepen geïnformeerd en vervolgens met deze naar Groenlo getrokken is, volop met oranje versierd.
Dat diezelfde dag van daar terug te Lichtenvoorde gekomen en aan haar Gedetineerde is verhaald, dat eenen Fredericus Reesink dood gebleven was, zij Gedetineerde gezegd heeft:
O, dat is er nog maar een; of: Broer, daar is er nog maar één kapot, daar moesten er meer aan, het was maar een patriot; – en, tegen haar broeder sprekende in substantie daarbij voegende:
Broer! Toon moet direct naar Grol om 4 a 500 husaren te halen, dan moeten zij alle kapot.
Vervolgens een burger, die ” Vivat de Republiek” riep, gedreigd met te zeggen:
Wagt manneke wij zullen u wel krijgen! en dergelijke oproerige gezegdens en daden meerder, alles inloopende tegen de zoo duidelijke letter der publikatien van 23 en 28 Augustus l.l. en bij deselve ten strengsten verboden en strafbaar gesteld.
Welgemelde Regtbank, God en de Justitie voor oogen houdende, doende regt in nam en van wegen het Bataafsche Volk: verstaat dat gedetineerde, J.M.C.J. van Dorth, hiermede haar leven heeft verwerkt, en condemneert dezelve, ter zake voorgeschreven, om anderen ten exempel met den kogel gestrafte te worden, dat er de dood na volgt, met condemnatie van dezelve in de kosten en Misen van Justitie, ter taxatie van deze Regtbank.
Aldus gewezen binnen Winterswijk op den 21 November 1709. Het vijfde jaar der Bataafsche Vrijheid.
( was get.) G.Schaaps
J.van Reysen
P.H.Pijpers
Mij present P.Verburg
W.Paschen. GJzn. F. van Bergen.
Reeds des anderen daags, in de vroegte, werd der ongelukkige freule nu aangezegd, dat zij zich op een spoedigen dood (binnen 24 uren) had voor te bereiden. Een predikant werd haar gezonden, met wien ze zich eenigen tijd onderhield en die haar tot aan de executie-plaats uitgeleide zou doen, voor welk aanbod ze echter bedankte.
Ze kleedde zich in een zwarte zijden japon, stak hare zilveren snuifdoos en witten zakdoek bij zich en wachtte aldus, schijnbaar kalm en gelaten, de komende dingen af, waaromtrent wij in de reeds genoemde brochure van mr.Staats Evers, die zijn verhaal weder aan den geschiedschrijver Van der Aa ontleende, de volgende droeve bijzonderheden vonden ongeteekend.
“Na voorlezing der sententie aan de freule, werd zij des morgens tusschen 11 en 12 uur op eene eenvoudige boerenkar van den landbouwer Gliewert van den Plekenpol, die tot het leveren daarvan was gerequireerd en zelve voorop zat, geplaatst, en voorafgegaan door tamboers, wier trommen met zwart floers omwonden waren, terwijl zij zelve op een stoel zat, die een achter op de kar staande sergeant vasthield, onder een verbazenden toeloop van volk, naar hare executieplaats, het toenmalige Israelitische kerkhof, niet verre van het tegenwoordige stationsplein, gereden.
Daar was een kuil gegraven, waarbij een doodskist stond, en waren in twee rijen opgesteld vele militairen, gekleed in het vreemdsoortige uniform van die dagen, met hunne steken, onder bevel van den kapitein Van der Linden. De freule, ter strafplaats gekomen, klom, uithoofde van hare gebrekkige lichaamsgesteldheid, met moeite van de kar. Zij nam hare snuifdoos en zakdoek uit den zak en gaf de eerste aan een ouden soldaat, die tot de schutters behoorde, ten geschenk, hem biddende, dat hij haar toch gewisselijk treffen zou, om haar niet lang aan de smarten des doods over te laten.
Vervolgens overhandigde zij den zakdoek aan den sergeant, met verzoek haar dien voor de oogen te binden. Nu knielde zij voor den zandhoop en beval op eene grootmoedige en recht christelijke wijze hare ziel aan God haren Hemelschen Vader!
Thans wachtte zij op het noodlottige sein van den kapitein Van der Linden, die echter derwijze in zijn gemoed aangegrepen was, dat hij de hand voor de oogen hield en bij het geven van het sein het hoofd omdraaide. Daarop brandden zes geweren los. Der doorschotene, (tijdgenooten beschreven dit) hier en daar gekwetst, doch in geene der kapitale levensdeelen getroffen, stroomde het bloed wel uit de vele toegebrachte wonden, maar zij bleef levend en worstelde, dus in het zand liggende, met de smarten des doods.
Weldra snelden eenige militairen toe, beurden de zieltogende op en wierpen haar in de doodkist, zeker vermoedende dat zij reeds bezweken wa. Dit bleek echter nog niet het geval te zijn, daar zij, dus gekwetst, hare eene hand nog naar den hemel strekte. Een soldaat, dit bemerkende, mikte nu ten slotte nog op zekere wijze in de kist, waardoor de freule eindelijk haar laatsten adem kon uitblazen.
Hierdoor ontstond nog enige verwarring, daar haar zijden kleed in brand geraakte, hetgeen andere soldaten, door spoedig aandragen van water in hunne steken, weldra bluschten. Het lijk werd vervolgens, terwijl de doodkist nog van bloed droop, naar het corps de garde gebracht, vanwaar het op dezelfde kar naar Harreveld ter bijzetting in een familiegraf vervoerd werd.
(Onderzoek op Vrijdag 21 Februari 1936 bij de restauratie v.d. Hervormde kerk van Lichtenvoorde door Jan George Knottnerus blijkt de Freule hier begraven te liggen- red.O.W.)
In een brochure, door den heer Paschen in het jaar 1807 in het licht gegeven, komt deze in zijne brekking als richter intusschen tegen enkele mededeelingen door Van der Aa nopens de terechtstelling gedaan, op. De waarheid is, aldus schreef hij, dat gezegde freule op weinig voeten afstands door zes van de twaalf hiertoe gecommandeerde manschappen met het doodelijk lood getroffen zijnde, levenloos nederviel, en als zoodanig dadelijk opgenomen en in de kist gelegd werd, niet geworpen, zooals de schrijver nadrukkelijk zegt.
Een sombere stilte heerschte alomme. Weinig aanschouwers waren bij de executie aanwezig, en het vonnis werd ordelijk en met alle mogelijke bescheidenheid, met opzicht tot de ongelukkige dame, ten uitvoer gebracht. Een soldaat, eenige trekking of beweging (waarschijnlijk der spieren) aan het doode lichaam meenende te bespeuren, hoedanig men weet dat na een gewelddadigen dood geen vreemd verschijnsel is, neemt hierop zijn geweer, dat geladen was, en geeft, zeer zeker uit een gevoel van menschelijkheid, doch zonder daartoe gecommandeerd te zijn, nog een schot op het doode lijk in de kist.
Dat Winterswijks bevolking na al het gebeurde in eene angstige en gedrukte stemming verkeerde, spreek vanzelf.
Eenige verademing trad echter in, toen het Departementaal Bestuur van den Rijn bij afzonderlijke proclamatie van den 6en December den Staat van Beleg in al de dorpen van de Heerlijkheid opgeheven verklaarde, de militaire wacht was verdwenen en het dorp zijn gewoon aanzien herkregen had.
WINTERSWIJKS BEVRIJDING IN 1813
Was het wonder, dat na de angstwekkende dagen, zooeven geschetst, en overheid en burgerij het raadzaam oordeelden voortaan maar liever de kat uit den boom te kijken!
Gelukkig gingen echter de eerste jaren der 19e eeuw zonder bijzondere emoties voorbij.
Slechts een gebeurtenis bracht nog wat leven in de brouwerij. ’t Was het bezoek van Koning Lodewijk Napoleon in Maart 1809.
Ten huize van den heer Paschen in de Meddose straat (thans het perceel No.39) bracht hij den nacht door en verleende hij audientie. Met belangstelling nam hij hier kennis van de nooden en behoeften dergenen, die hem hun lot kwamen klagen.
En dat waren er niet weinigen.
Want 1808 en 1809 waren in meer dan een opzicht ongeluksjaren geweest, vooral voor den landman.
Nog bij lange na niet hersteld van vroegere rampen, trof hem in 1808 een geweldig onweer met hagelslag, waardoor een groot deel van den oogst vernield en enkel in de heerlijkheid Bredevoort door 720 personen een schade van ruim f 54.154 geleden werd. En daarna, in ’t begin van 1909, na een wekenlangen regen, een geduchte overstrooming, die verschillende deelen van Overijsel en Gelderland, ook helaas onzen Achterhoek, teisterde. De veestapel leed enorme schade; door de natte weiden werden de beesten eerst door de z.g. “gelligheid”, later door de gevreesde veeziekte aangetast, en het gevolg was, dat zoowel de stallen als de schuren van menigen landman bedenkelijk leeg begonnen te worden.
Geen wonder, dat ’s Konings komst ook hier ter plaatse op prijs werd gesteld. Door zijn vriendelijken omgang, zijn goede woorden en beloften, vermocht hij werkelijk troost te schenken. Van hier reisde hij naar andere dorpen in den Achterhoek en waar hij kon hielp hij grieven oplossen en lang gekoesterde wenschen vervullen. In enkele plaatsen gaf hij den Katholieken hun oud kerkgebouw terug, maar verloor toch ook de belangen der Protestanten niet uit het oog.
Jammer voor dezen ernstig willenden vorst, dat hij een jaar later (1810), bukkend voor den wil van zijn machigen broer, keizer Napoleon, reeds afstand doen moest van den troon, die hem lief was.
Jammer ook voor ons land, dat nu eenvoudig bij Frankrijk werd ingelijfd. Fransche ambtenaren overstroomden nu weldra ons grondgebied.
Fransche wetten en voorschriften werden ons opgedrongen. De Fransche taal moest geleerd worden op school, alle 18-jarigen moesten loten en dienst nemen in Napoleons nimmer rustend leger, om misschien den Vaderlandschen bodem nimmer weder te zien.
Van de Winterswijksche jongens, die in 1812 den rampzaligen tocht naar Rusland meemaakten, doch nimmer terugkeerden noemen we:
Jan Willem Aalberink, Jacobus van Albeslo, Jan Hendrik Bollen, Abraham Bolthof, Lamb. te Boske, Engelbertus Bruggers,Gerrit Jan Bruggers, Derk Willem te Kolste, Jan Elferdink, Derk Grevink, Gerrit Jan Geurkink, Gerrit Hendrik Holders, Jan Roelof Haartman, Derk te Heurne, Gerrit Jan ten Haken, Johannes Bernadus Huls, Gerrit Jan Hoytink, Peter Johannes Izak, Abraham Kobus, Lambertus Mengers, Jan Berend Mentink, Gerrit Jan Nijenhuis, Herman Johannes Putman, Gerrit Hendrik Roosen, Jan Albert Renskers, Gerrit Jan Schepers, Harmen Jan Slats, Hendrik Sik, Berend Woordes, Anton Vlaskamp, Jan Willem Wassink, Hermanus Wamelink, Gerrit Jan Walvoort, Jan Hendrik Woordes, Albert Wiggers, Steven Jan Weenink en Hendrik Willem Weijenborg.
Armoede heerschte weer alom en een zenuwachtige vrees had zich van de bevolking meester gemaakt.
En drie lange jaren van oorlogswee en geweld zou dat voortduren.
Maar toen, october 1813, werd de groote geweldenaar Napoleon in de Volkenslag bij Leizig verslagen en van dat oogenblik af daagde het voor ons uit het Oosten en het Westen tegelijk. Uit het westen, vanuit Holland, waar moedige mannen in Den Haag het sein voor den opstand hadden durven geven; uit het oosten wijl vandaar uit de Pruisen en Kozakken ons landeke naderden om het uit de Fransche klauwen te bevrijden.
November 1813 bracht het verblijdende bericht van de nadering dezer troepen. Bij Doetinchem waren de eerste patrouilles de grens overgerukt, om den strijd tegen de Fransche garnizoentjes aan te binden. Zutfen werd gebombardeerd en tot overgave gedwongen en ook de kleinere plaatsen werden van Franschen gezuiverd. Alleen Deventer bleef nog in handen der Franschen tot April 1814, toen het garnizoen zich ten slotte tot de overgave gedwongen zag.
Aan het hoofd deze gemeente stond in die moeilijke dagen de maire H.Willink Azn., bijgestaan door mr.F.W.J.de Haes als adjunct-maire.
Eerstgenoemde was ook reeds onder de Bataafsche Republiek en later tijdens het Koninklijk Holland in de functie werkzaam geweest, zoodat het niet behoeft te verwonderen, als wij zeggen, dat hij toen openlijk en beslist de zijde der onwentelingsgezinden gekozen had. Maar hij toonde zich in alles een gematigd man en wist misschien vooral daardoor de rust in de plaats voorbeeldig te handhaven. De van hem uitgegane stukken bewijzen, dat hij zijn post nauwgezet en onpartijdig vervuld heeft, hetgeen hem het volle vertrouwen van den onder-prefect van Zutphen deelachtig deed worden en waardoor het hem mogelijk was steeds ook de belangen der ingezetenen tegen al te harde maatregelen in bescherming te nemen.
Uit niets blijkt, dat hij of eenig invloedrijk persoon in deze gemeente iets geweten heeft van de geheime plannen in Holland gekoesterd. De als overtuigd Oranjeman bekende heer B.A. Roelvink, in 1795 door de omwenteling van zijn post als rentmeester der heerlijkheid Bredevoort (Stadhouderlijk domein) ontzet, de eenige, van wien men verwachten mocht, dat hij elke gelegenheid mede zou helpen aangrijpen, om den staat van zaken om te keeren, was reeds overleden en diens neef mr.J.B.Roelvink, gewezen advocaat-fiscaal, was door “vergevorderde jaren en ongezondheid” , zooals ergens een aantekening luidt, niet meer geroepen om zich nog met het openbare leven en de quaesties van den dag ernstig in te laten, zoodat de gewichtige gebeurtenissen van November 1813 voor de ingezetenen van Winterswijk, niemand uitgezonderd, allicht eene volkomene verrassing zijn geweest.
De zaken hadden hier dan ook een normal verloop. Nog in het laatst van October en in het begin van November schreef de maire, alsof er geen wolkje aan de lucht was en deed hij zelfs nog zaken voor de toekomst af.
Wonder genoeg echter stond de officieele machine den 4en November eensklaps stil. Geen stuk ging er meer van de secretarie uit en wij moeten wachten tot den 4en December alvorens de maire weder een letter aan het papier toevertrouwt.
Uit die stagnatie mag worden afgeleid, dat ook onze maire toen de kluts kwijt was geraakt en een zeker zenuwachtigheid ingetreden ws door de nadering van de troepen der Geallieerden.
De 14e November bracht dan ook voor Winterswijk reeds de blijde mare der bevrijding.
’s Morgens omstreeks elf uur, terwijl de kerkdienst nog in vollen gang was – want ’t was Zondag – kwamen eensklaps vier Pruisische huzaren door de Ratumsche straat het dorp binnenrijden en ijlings sloegen de Fransche anbtenaren op de vlucht. In minder dan een ommezien was het groote nieuws door het dorp verspreid, zoodat in ongelooflijk korten tijd eene reusachtige menigte op de markt verzameld was.
De dienstdoende predikant zag zich genoodzaakt zijn preek af te breken, daar het gerucht ook in de kerk doorgedrongen was en de kerkgangers plots van hunne zitplaatsen waren opgerezen en naar buiten waren gestormd. De blinkende wapenrusting der Pruisische ruiters stak scherp af tegen de zwarte kleedij der kerkgangers, die al zwaaiend met hoeden en handen de reddende herauten omstuwden en begroetten. ’t Was een gejuich en gejubel, een blijde kreet van verlossing en vreugde, die deden zien, hoezeer die kalme gelatenheid der laatste jaren slechts droeve schijn was geweest.
Maar al waren de gehate gendarmen en ambtenaren verdwenen, al zag men in de telkens in grooteren getale aanrukkende Pruisen en Kozakken redders en beschermers in den nood, de ware vreugde was er nog niet, zoolang daar nog ruimte gelaten werd voor de vrees, dat elk oogenblik de kansen weder keeren konden. En die onzekerheid bleef hier bestaan tot den 3en December, toen eindelijk het eerste officieele bericht van de grootsche gebeurtenissen in heel het land ter kennis van den maire en de burgerij werd gebracht.
H.Willink Azn. memoreert dit belangrijke feit in een schrijven aan den onder-prefect van Zutphen, gedateerd 4 Dec. 1813, op de volgende wijze:
“Door de nog niet reguliere gang der voetboden in UHoogwelGeb. aanschrijving van den 1 deezer mij gisteren eerst geworden. De daarbij ontvangen Proclamatie uit naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje door het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden in den Haag den 21 November jl. gearresteerd, heb ik ingevolge UHWGEB. order dadelijk doen publiceeren en affigeeren. En is dezelve over het algemeen met zooveel geestdrift ontvangen, dat de dag van gisteren hier in een algemeene vreugde is doorgebracht, zonder dat daarbij echter de minste ongeregeldheid heeft plaats gehad. Voorts heb ik de eer ter voldoening aan den verderen inhoud van UHWGeb. aanschrijving te rapporteeren, dat alhier sedert 14 Nov. dagelijks grote en kleiner corpsen en patrouilles van de geallieerde Troupes geweest of gepasseerd zijn, waardoor een dagelijksche inkwartiering heeft plaats gehad, egter op verre na zoo sterk niet als op verscheidene naburige plaatsen. Deze gemeente heeft echter aan vele en zware requisitien moeten voldoen”. Enz.
Verder deelt de maire terloops nog mede, dat de ontvanger der belastingen (droit reunis), reeds voor de eerste patrouille der geallieerde armee ” met de daartoe gehorende geemployeerden”, zonder hem iets te zeggen waren vertrokken en dat de ontvanger der registratie en domeinen, S.J. van Palma, zijn comptoir gesloten had.
“Den volgenden dag, 5 December, zendt de maire een spoedbrief aan de onder-prefect, met een klacht over de zware requisitien. Dringend vraagt hij, Winterswijk in dit opzicht te sparen, daar de bevolking tot niet meer in staat is. De plaats is uitgeput en aan vele artikelen is groot gebrek.
Hartelijk hoopt hij daarom, dat ter plaatse, waar het behoort, last worde gegeven, dat deze gemeente van requisitien wordt vrijgesteld. In ’t bijzonder wijst hij de troepen op de grens van Munsterland aan, die al vele leverantien opeischten en van welke korpsen hij spoedig nieuwen overlast vreest, wijl volgens de Dorstensche Courant generaal Von Borstell zijn hoofdkwartier van Dorsten naar Borken (dus dichterbij) verlegd heeft.
En dat die vrees niet ijdel bleek te zijn geweest, volgt uit het naschrift nog aan dienzelfden brief toegevoegd:
“Na het schrijven dezer werd hier reeds een groote requisitie van Fourage gedaan door den heer Majoor Vrijheer van Romberg van het Pruisische Uhlanen-Regiment, gestationneerd te Weseke, 2 yyr van hier, Ik heb uitstel verkregen tot morgenavond den 6 deezer om UHWGebn order in dezen te kunnen hebben, dewelke met de Expresse, die deze overbrengt, solliciteere”.
H.Willink Azn. nam dus ook nu weer de leiding der zaken op zich, zooals hij ’t gedaan had in 1795, onder koning Lodewijk en onder zuiver Fransch regime. En hij deed het, blijkens den inhoud zijner correspondenties, met onverflauwden ijver en accuratesse. Blijkbaar haden de bittere teleurstellingen, gevolgd op de Patriotten-zege van 1795, hem tot het inzicht gebracht, dat de allernieuwste wending van zaken toch nog maar de verkieslijkste was. En Jan Ter Pelkwijk en notaris mr.Jan Berend Roelvink, die als vice-burgemeesters werden aangesteld, zullen het in dezen hartgrondig met hem eens zijn geweest.
Met het algemeen landsbestuur werd dadelijk contact gezocht, getuige de brieven, die reeds in December met vertegenwoordigers van dat lichaam gewisseld werden. In de vrijwillige gift ter voorziening in de behoefte aan algemeene wapening werd aanstonds spontaan deelgenomen, getuige het aanzienlijk bedrag van f 2338, dat volgens de eigen verklaring van den mairee met buitengewone geestdrift werd bijeengebracht. Honderd man van den landstorm en vier volledig uitgeruste militairen werden op het eerste verzoek terstond toegezegd, om zoo noodig deel te nemen aan de blokkade van Deventer. Ook de plaatselijke rustbewaring werd aanstonds geregeld door de vorming van een bataljon weerbare manschappen onder bevel van een luitenant-kolonel. Den 13en Juni 1814 mocht dit korps voor het eerst in het openbaar zijne bedrevenheid in de exercitie toonen met een soort parade op het toen gevierde vreugdefest van den vrede van Parijs (30 mei 1814), bij welke gelegenheid wij tevens omtrent de gezindheid van den maire nopens de nieuwe orde van zaken vrij onomwonden worden ingelicht. De gevoelvolle woorden, waarmede hij het heuglijk nieuws over “Nimmer heb ik aangenamer taak vervuld als in dit oogenblik” schrijft hij, “nu ik het blijde bericht openlijk mag verkondigen. Het is vrede!……….
Laat ons dan in afwagting van een door onzen geliefden Souverein te bepalen algemeenen dankdag, thans door een gepaste vroolijkheid toonen, hoeveel aandeel wij in dit gelukkig vreugdefeest nemen. Leve Willem de Eerste, Prince van Oranje Nassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederelanden!”
De vlag wapperde van den toren, de manschappen van den landstorm vermaakten zich met schijfschieten, de meeste huizen en openbare gebouwen waren geillumineerd en tot laat in den nacht heerschten allerwege vreugde en vroolijkheid.
Grootscher nog was de viering van het zgn. feest der verlossing en van den verjaardag der Vorstin op 18 November 1814. De Oranjevlag woei van den toren en uit de huizen van bijna alle ingezetenen, de klokken beierden des voormiddags van 8-9 en van 11-12 en des namiddags van 4-5 uur, terwijl het juichend geroep van: “Leve Nederlands Souverein en Hoogstdeszelfs gemalin” overal in de straten weerklonk. Van 12-1 uur werd in alle kerken Gode inning dank gebracht voor de groote verlossing. De landstorm, van militaire geweren voorzien en door een muziekkorps voorafgegaan, marcheerde door de straten en ’s avonds was het gansche dorp verlicht door eene schitterende illuminatie . Een geanimeerd bal in de societeit en danspartijen in de verschillende herbergen hielden tot laat in den avond een vroolijke schare bijeen, terwijl de armen smulden van eene extra uitdeeling en tractatie, door vrijwiligge giften bekostigd. In een woord, het was een heerlijke dag, een feest, dat verlichting en moed schonk aan de harten, die zoo lang in drukkende ellende verkeerd hadden.
Was het wonder, dat de emotie-volle tijden ook tot dichterlijke ontboezemingen aanleiding gaven? Het spreekt bijkans vanzelf.
Lubbert Derk Kobus, overleden 17 October 1848, schoolmeester in de buurtschap Brinkheurme, had zijn feestlied gereed, toen de blijde herinneringsdag aan deze verlossing was aangeborken; hondernden kelen stemden er van harte mee in en jubelden ’t uit:
‘t Was op den dag des Heeren
Als men zat in de kerk,
Den 14en November,
te luistern naar Gods werk;
Vier Pruisische Huzaren,
Die namen ons Winterswik in;
Dat was naar ons begeeren
En recht naar onzen zin.
Komt waarde landgenooten!
Schept nu maar nieuwen moed;
Wij zijn nu uit de handen
Al van dat Fransch gebroed,
Alwaar wij negentien jaren
Van zijn gekweld geweest;
Roept nu: “Oranje Boven!”
En zijt maar niet bevreesd.
Komt, waarde landgenooten,
En hebt maar goeden moed:
Wij zijn nu in de handen
Van ’t lieve Oranjebloed.
En van den Pruisen Koning
En Alexander de Groot;
Die zullen ons wel redden
En helpen uit den nood.
Wij roepen: “Oranje boven!”
Al in ons Winterswik;
Wij doen het al blijmoedig
En dragen ’t Oranjestrik,
Ter eere van Prins Willem
De zesde van ons land,
Aan wien wij ons verbinden
En geven hem de hand.
Wilhelmus van Nassauwen,
Weleer van God gebeên,
Blijf op den Heer vertrouwen
Hij is ons heil alleen!
Betoon U kloek in ’t trijden,
Een dappre Gideon,
Een Job in al uw lijden,
Een wijze Salomon!
Dit eenvoudige lied, waarschijnlijk gezongen op de wijze van het oude Wilhelmus, werd voor de laatste maal hier te Winterswijk aangeheven bij gelegenheid der 75-jarige herdenking van Nederland’s bevrijding in 1888, maar voordien ook bij de 50-jarige viering in 1863 en nog vroeger telkenmale bij de verlossingsfeesten,die aanvankelijk ieder jaar plaats hadden. Of het reeds gezongen zal zijn op den 14en December 1813, toen de eerste patrouille ons dorp bereikte (zooals sommigen meenen), dan wel op een der vreugdefeesten in 1814 (gelijk wij vermoeden), vermogen wij niet te beslissen, maar doet ook weinig ter zake. Zeker is in elk geval, dat Kobus bevrijdingslied aan het bevrijdingsfeest historisch verbonden is en om die reden eeren en bewaren wij het.
Maar…………….een leelijk staartje bleef ondanks alle feestvreugde nog een paar maanden achter. De kozakken kwamen en bleven den ganschen winter. Deventer hield nog altijd stand en moest voortdurend streng ingesloten gehouden worden. En in de overige plaatsen van den Achterhoek bleef al dien tijd een Russisch garnizoentje ter bewaking achter. Maar ach, die Russische vrienden!
Ruwer klanten had men hier nog niet gehad. ’t Was vinnig koud; de boomen knapten in den stillen nacht vanwege de felle vorst, maar de Kozakken lagen buiten in de sneeuw, genever met peper drinkend om zich wat op te monteren. Hun bivak hadden ze hier op den Zonnebrink, waar onze nieuwsgierige dorpelingen toen heel wat te kijken hadden. Bijzonder emotioneel moet geweest zijn het vastbinden van straf verdiend hebbende Kozakken op de kanonnen, waarvan ouden van dagen nog lang nadien met zooveel ophef wisten te verhalen.
Daags trokken ze de buurten in, waar de boeren bij hun nadering niet zelden de toegangen tot hun winingen dichtspijkerden of barricadeerden en hun kostbaarheden begroeven in den grond.
De Kozakken-ellende was een ware bezoeking. Maar Goddank, toen ’t voorjaar kwam, was al het leed geleden. Nederland haald weer vrijer adem, Nederland was weer met Oranje vereenigd, het Nederlandsche volk was vrij.
Dat het zoo blijven moge in lengte van dagen.