Wanneer de wandelaar tot aan de beek bij het Jachthuis den Meddoschen grintweg gevolgd en rechts afslaand, door het vriendelijke boschpad weldra, de gracht van het oude Waliën bereikt heeft, blijft hij onwillekeurig even staan en vraagt zich af, welke historische bijzonderheden wel aan dit plekje verbonden zijn. Het stukje ruïne, dat daar nog staat, mag wel geen bijzonderen indruk op hem maken, maar het is hem, vooral door de breede grachten, die den hof nog gedeeltelijk omsluiten, toch duidelijk, dat hier eertijds iets bijzonders te zien moet zijn geweest.
En zoo is het. Met Buurse en Ravenhorst,behoort Waliën tot de oudste en aanzienlijkste goederen in deze omgeving. Doch ook hier hebben in den loop der jaren zulke ingrijpende veranderingen plaats gehad, dat het moeilijk valt uit de huidge vormen nog eeinigszins den vroegeren toestand van het huis en hof te bepalen.
Tot op 23 Januari 1908 stond hier weliswaar een witpleisterd deftig heerenhuis, dat aan den voorkant een breede hardsteenen stoep met flink bordes bezat en aan den wegkant een torenuurwerk met klokkenkoepel vertoonde, doch dat is op den avond van genoemden dag in de vlammen opgegaan, met het gevolg, dat alles in een puinhoop veranderde en slechts een stuk van den westelijken muur met daarin vervatten wapensteen als laatste herinnering bewaard kon blijven. Hoewel de buitengewoon dikke muren, die den onderbouw uitmaakten, er op wezen, dat bij den bouw van dit blijkbaar reeds zeer gemoderniseerde perceel toch ook nog deelen van de oorspronkelijke behuizinge benut waren, wijzen toch de afbeeldingen, die wij van de laatste hebben, voldoende uit, dat er tusschen beide een hemelsbreed verschil gelegen was. De teekening van Pronk voert ons naar het begin der achttiende eeuw (172() terug, toen de binnengracht, waar thans geen spoor meer van te ontdekken valt, nog de fundamenten van het huis bespoelde en de typische smalle vensters en de trapgevels van het tweedelige huis nog aanwezig waren. Ook de teekeningen door Andries Schoemaker verzameld en aanwezig in het Rijksarchief te Arnhem, geven ons door enkele zijaanzichten nog een vrij gedetailleerd beeld van den toestand omstreeks 1700, maar daar zullen we het dan ook mee moeten doen, en al wat we verder aangaande dit goed zouden willen weten, zullen de helaas niet ruim vloeiende schriftelijke bronnen ons moeten geven.
Van den oorsprong van Waliën, zijn oudste bezitters of bewoners, alsook van de beteekenis van den naam zijn ons geen gegevens bekend. Wel vindt men reeds in 1340 van den geslachtsnaam Waly of Walyen, melding gemaakt en is de waarschijnlijkheid groot, dat de daarmede bedoelde personen van hier afkomstig waren, doch volkomen zekerheid bestaat diengaande niet.
Vasten grond krijgen we eerst onder de voeten in 1402, wanneer vermeld wordt, dat een zekere Evert van Walyen beleend wordt met “drey goederen, geheeten Keylwinck ( of Kelwinck), Bennekinck ende Boefkinck (of Bovekinck) , geleghen in den kerspel van Winterswick ende in der buerschap van Hoeppele, daernaest gelant is dat goet tot Hyink ende dat goet te Hemekinck (-Heemink) an beijden seyden”.
Die belending klopt volkomen, ook nog met den tegenwoordigen toestand, maar een moeilijkheid blijft het, de drie genoemde goederen, wier namen geheel vergeten zijn, in de lijst der bezitting te plaatsen – vreemd genoeg – van een huis Waliën hierbij in ’t geheel geen melding gemaakt wordt. Aan een vergissing of verzuim valt niet te denken, daar diezelfde goederen in de opeenvolgende acten steeds in dezelfde volgorde en onder dezelfde benamingen blijven voorkomen. Zels wanneer in 1570 eensklaps het “huis Walyen” te voorschijn komt, blijven daarnaast Keylwinck, Bennekinck en Boevekinck genoemd, zoowaar nog in een acte, gepasseerd voor den Fiscaal der Heerlijkheid, J.B. Roelvink in 1805.
Alvorens wij deze puzzle tot oplossing hopen te brengen, schijnt het ons gewenscht, de opeenvolgende bezitters van Waliën de revue te laten passeeren. Wij vinden dan:
Willem van Walyen, die in 1372 den Landvrede van Zutfen zegelt.
Evert van Walyen, bovengenoemd, wiens vrouw was geheeten Elbrecht. Zij verkoopen in 1409 aan de abdis van het Stift Vreden, Helena van Schouwenborg, hun eigenhoorige vrouw Eversen van Zoest, die zij kort te voren van Arnd Hobens en zijn vrouw Grethe overgenomen hebben.
Hij sterft in 1424.
Wernher (of Werner) van Walyen volgt hem op.
Willem van Walyen, van wien wij lezen, dat hij in 1440 voor den richter van Groenlo verschijnen moet, omdat zijn knechten uit de onlanden bij deze plaats een aantal koeien geroofd hebben. Hij is dood in 1446, als Kunne zijn “echte wieff” en weduwe met haar broer Johan Mensinck als voogd, aan helena van Schouwenburg abdis van het Vredensche Stift, haar goed ‘de Winckel” gelegen bij den hof Doddinkrode in het kerspel Winterswijk, voor zekere geldsom overdraagt. Zij heeft dit goed als morgengave (Het schijnt dus een morganatisch huwelijk geweest te zijn; adellijk heer met dame van lagere geboorte. De laatste kreeg dan een z.g. morgengave. De kinderen erfden slechts van de moeder.) van haar overleden echtgenoot ontvangen.
Hij laat zijn bezitting na aan:
Evert van Walyen, zijn broer, die beleend wordt anno 1447. Wij vinden hem met zijn vrouw Lijse vermeld in een acte van 1449, waarbij zij aan Jutte Reesselinck verkoopen hunne eigenhoorige maagd Mette Ghelekinck, dochter van heijn Ghelekinck en zijn vrouw Fenne; idem ook in een acte van 1477, waarbij hij zijn eigenhoorige Stijne Krabben, ‘wohnhaft in de stadt Gronlo” verkoopt aan Meryen Schenkinne van Erpach, abdis van het Vredensche Stift.
Bernt van Walyen erft van zijn vader Evert in 1489. Met hem verdwijnen de Waliëns uit de beleeningsacten en verschijnt in 1501 een Westfaalsch edelman:
Sondach van Munster, die gehuwd was met Lijsbeth van Gemen, genaamd Probsting. Hij sterft in 1534 en wordt opgevolgd door zijn zoon:
Vijth van Munster, die Ritmeester was onder Hertog Karel van Gelder, Gedeputeerde der Ridderschap van Zutfen, Drost van Anholt en later van Harderwijk. Zijn vrouw heet Dorethea van Ermel. Hij heeft in 1535 onaangenaamheden met de geerfden der Huppelsche en Henxelsche marke over het houden eener schaapsdrift “daermit hij hoer luiden ende guede mercklich benauwet”. Hij zou daar geen recht toe hebben, wijl ter tiden, als Sondach van Munster Waliën koffte, van den huise Waliën ghien schaepne to weyden gegaen hebben; dan Sondagh sulx erst by sich selffs buyten mitweten dese noltzgerichtz off concent ende beoerlofing der ghemeynen erffgenaemen aangegrepen en ore boulieden soo op den hals geholden.
Sondagh van Munster, zoon van Vijth, volgt op in 1549. hij is gehuwd met margriet Wolfs, wordt in 1568 Drost van Boekholt en sterft in 1594 kinderloos. Wij vinden hem in 1569 op den huize “naelraad” in het Munstersche, als hij Waliën overdraagt aan zijn broer jacob, die daarmede het volgende jaar, 1570, officeel beleend wordt.
Jacob van Munster, heer tot Waliën en Crechting (in de buurt van Bocholt), gehuwd met Wilhelma van Droth, neemt wel in een uiterst kritieken tijd – n.l. De eerste periode van den tachtigjarigen oorlog – het beheer over het riddergode op zich, al blijkt hij dan allerminst iemand, die zich de kaas van het brood eten laat.
Dit laatste komt wel duidelijk uit in een request, door hem in 1560 gericht aan Diederik van bronkhorst, den Pandheer, waarin hij zich verdedigt tegen een klacht van de abdis van het Vredensche Stift, met wie hij – evenals trouwens al zijn voorzaten – nogal eens een appeltje te schillen bleek te hebben. De inhoud van dit ook om andere reden merkwaardige stuk moge hier een plaats vinden:
……..Op een door den pandheer in het klooster Schaer uitgeschreven Gerichtsdag is het voorgekomen, dat Herman Berckenfelt, gevolgmachtigde van de Abdis, hem (Jacob) in tegenwoordigheid zijner familieleden Jurgen van Asbeeke, Frederik van Marlhusen, Rotger van Graes, Adriaan van Eerde en den heer Steffen Degener, doctor der rechte, heeft beschuldigd, dat hij zijne zaken tegen haar “praktiziert” had. Daarbij had deze nog andere stekelige woorden gebruikt, die hij (Jacob) in geduld aanhooren moest. Op raad van goede vrienden had hij zich er toe bepaald Berckenfelt te verzoeken het woord “praktizieren” nader te verklaren, daar hem en de zijnen daar veel aan gelegen lag. Want niemand ter wereld had hij ooit iets “affgepraktiziert”; veel minder nog had hij de abdis bij hunne strijdige zaken, iets anders toegevoegd, dan hij met gerechtelijke getuigenverklaringen bewijzen kon. De gevolgmachtigde had hem daarmede “an den koppe getastet” en hem niet weinig in zijn eer gekrenkt.
Ook had Berckenfelt hem verweten, dat hij beweerd had, dat hij (Berckenfelt) met het hout van Dottinckraede oneerlijk gehandeld had, alsmede dat hij (Jacob) hem en de “verwandten” der abdis op twee gerichtsdagen gedreigd en beschimpt zou hebben. Dat liet hij echter met gerustheid aan de beoordeeling van het gericht over.
Verder was het gebeurd, dat berckenfelt (met Dr.Voirspraeck en Ritberch en meer anderen in het gericht komend) zoch verstout had hem openlijk voor een “Gwaltmensch” te schelden; ook Ritberch had schamper gelachen en zijn onbetamelijke woorden met veelzeggende gebaren verduidelijkt, ofschoon hij voorheen geen woord met dezen gewisseld had. Hij wilde geenszins ontkennen, dat hij dezen toen de vuist geboden en gezegd had, dat hij maar eens naar buiten gaan moest, als hij wat “manhaftes” tegen hem in den zin had; hij was dan terstond bereid met hem af te rekenen. Terzelfder tijd had Berckenfelt reeds naar zijn zwaren, gewichtigen, zilveren “poick” (dolk) gegrepen, zoodat hij hem vroeg, of hij dezen als wapen gebruiken wou en of soms het hout van Dottinckraede hem aan dit instrument geholpen had. Verder had hij zijn onnut gebazel niet geantwoord, naar het gericht zou kunnen getuigen.
Op zekeren dag had diezelfde Berckenfelt dronken van Bredevoort komend zich niet ontzien Munsters eigenhoorige lieden en pachters lastig te vallen. Onder deze bevond zich een oude vrouw van tachtig jaar, wier goeden naam hij had trachten in verdenking te brengen, door haar toe te voegen, dat zij “het lange paternoster” of te wel de kunst der tooverij verstond. Terwijl hij zijn paard de sporen had gegeven en op zijn geweer geslagen had, had hij haar toegeroepen: “Had ik uwen zoon, zoo zou ik hem hiermee welkom heeten”.
Voorts was Berckenfelt eens met zijn “Thostendere” (gezelschap) in Dottinckraede geweest, waar hij zekeren Berndt Thorwortz, sohn opgehitst had. Deze was bij zijn herder gekomen en had hem gevraagd, wien die schapen toebehoorden. Toen zijn “diener” daarop geantwoord had, dat ze het eigendom van Jonker Jacob van Munster waren, had Thorwortz een brutalen mond opgezet en gezegd: “Ik kom uit Friesland en behoor tot de geuzen; pak je weg, of al je schapen zullen daar de gal krijgen”. Zulk een handelwijze kon hij ( jacob) van den gevolgmachtigde en zijn aanhang niet verdragen, waar zijn voorouders hunne schapen daar steeds ongehinderd hadden laten weiden.
Bovendien had Berckenfelt hem (Jacob) er van beschuldigd, dat hij of zijn lieden “etwas daele getzogen” zou hebben, hetgeen hij echter ten stelligste ontkende. Men had te bedenken, dat het Dottinkraeder broek tot twee buurtschappen – Huppel en “Henckstell” – behoorde, al wilde hij daar dan niet mee zeggen, dat “die” het gedaan zouden hebben, daar hem zulks volkomen onbekend was.
Wel wist hij, dan den beiden buurtschappen en ook hem tijdens zijn minderjarigheid veel te kort gedaan was, toen het hout van Dottinckraede door Vreden “thoegeslaigen und mit graben umzogen” was.
Verder kon hij ( Jacob) niet nalaten er op te wijzen, dat de abdis naast de Dottinckraede in de buurtschap “Henckstell” twee stukken lands of kampen in gebruik had, die vroeger door Vreden daar zonder toestemming der gezamelijke ingezetenen en buiten medeweten zijner ouders ” aangegraven” waren.
Hij dringt er daarom bij Diederik, den Pandheer, ten krachtigste op aan, dat deze als “hohe overicheit” in de kerk zal laten afkondigen, dat het drijven van vee in de Dottinckraede als voorheen geoorloofd zal blijven, tot nader uitgemaakt zal zijn, of de abdis tot de “affwrichtingen” van de Dottinckraede gerechtigd was. Ook hoopt hij, dat Diederik de abdis zal bewegen haren gevolmachtigde te gelasyen zijn scheldwoorden terug te nemen en voortaan een toontje lager te zingen. Geschreven te Waliën op 4 mei 1569 en onderteekend: Jacob van Munster zu Walligen.
Hoe dat verder afgeloopen is, kunnen we gevoelijk laten rusten. Van meer belang lijken ons een paar stukken, waar heel wat anders schijnt te schuilen. Naar luid daarvan zou Jonker Jacob het bij den pandheer leelijk verkorven hebben en zelfs – naar het ons wil toeschijnen – de volle beschikking over zijn goederen verloren hebben, Maar naar de oorzaak daarvan kunnen we – jammer genoeg – slechts gissen. Had hij zich tegen beschikkingen van den pandheer – speciaal den zoon Jacob van bronkhorst – verzet en daardoor diens doorn opgewekt? Uit nader onder het hoofdstuk “Verscheidenheden” te vermelden feiten zal blijken, dat dit geenszins tot de onwaarschijnlijkheden behoort. Of had hij – in tegenstelling met Graes en Eerde, die zulks uit ontzag voor den pandheer niet durfden – eigenmachtig de pacificatie van gent onderteekend en, toen reeds openlijk de Staatsche zijde gekozen, waar de pandheer vooral omstreeks 1580 niets van hebben moest? Ook dat zou ons niet verwonderen. Doch geven we liever het woord aan de stukken.
Den 30 Januari 1584 schrijft Elisabeth van Mervelt, gemalin van Oswald van den Boetezlaer, die Jacob van Bronkhorst als bevelhebber van de Anholtsche vendelen is opgevolgd, aan de pandvrouwe Geertruid van Mylendonck, den volgenden veelzeggenden brief:
(Duidelijkheidshalve door ons -B.Stegeman- in hedendaagsch Nederlandsch overgezet)
Lieve nicht.
Mijn oom en zwager Jacob van Munster heeft mij herhaadelijk schriftelijk verzocht bij U en mijn oom Goswin van Raesfeld een goed woord voor hem te willen doen, opdat hij door U beiden genadig behandeld en weer in het genot zijner goederen gesteld moge worden. Ik heb deze verzoeken steeds afgeslagen en hem voorgesteld zich door middel van andere goede vrienden tot U te wenden, wijl de omstandigheden mij niet voldoende bekend zijn. Ik wilde mij namelijk niet gaarne in deze zaak mengen en gevaar loopen U onaangenaam te zijn. Maar daar Munster en zijn huisvrouw mij als bloedverwanten zeer na staan, ben ik ten slotte voor hunnen aandrang gezwicht, voornamelijk doordat Jacob mij kort achter elkaar twee of drie brieven deed toekomen, waaruit zoo bittere droefheid sprak, dat een steenen hart daardoor wel breken moest. God alleen weet, hoezeer zijn aangrijpende klachten mij deden ontstellen, toen ik daaruit zijn armoede en groote ellende omstandig te hooren kreeg, Ik heb het daarom niet meer durven uitstellen dit schrijven aan U beiden te richten, wijl mijn oom Munster de hoop koestert, dat ik vanwege de vriendschap, die ik van U geniet, iets ten zijnen gunste zou kunnen uitrichten. Ik zou daarom, “hertzallerliefste” nicht, U door dezen willen bidden U om des lieven Christi wille over dezen armen edelman te willen ontfermen en hem den misslag, dien hij jegens Uwen godzaligen man begaan heeft, doch waarover hij van harte berouw heeft, te willen vergeven, daar hij daar thans genoeg “Kastyjonghe” voor gehad heeft. Ik smeek U, “um des biteren leydens Christi wille” mij toch te verhooren en Munster te vergunnen zijn kleine inkomsten weder te mogen genieten, want het is slechts weinig, wat de goederen hier te lande in dezen oorlogstijd opbrengen. Munster belooft zijn schuldenaren zoo billijk mogelijk te behandelen, opdat Gij daar geen last van ondervinden moogt. Ik bid U ook Botterman te willen gelasten, de arme onschuldige pachters van Munster met hun vee “doch niet bei die koppe to haelen”, want de menschen zouden geruineerd worden. Het is al erg genoeg, dat de lieden door ons eigen krijgsvolk, als het geen soldij ontvangt, zoo worden geplunderd; het zou onmenschelijk zijn ze nog eens extra te kwellen, al weet ik dan wel, dat vele ergelijke toestanden allerminst Uw goedkeuring hebben en U zelfs veel verdriet bezorgen. Wij leven nu eenmaal in een tijd, waarin ieder er slechts op bedacht schijnt te zijn, zijn eigen zak te vullen”.
Dat de medelijdende nicht het pad der toenadering eenigszins effenen mocht, schijnt niet twijfelachtig. Het volgend jaar immers vinden wij Jacob zelf met de pandvrouwe in correspondentie, waarbij blijkt, dat hem eenige hulp geboden is. Er dreigen echter nieuwe rampen voor hem en hij is zoo vrij der pandvrouwes steun en bemiddeling daarvoor in te roepen. Ook dit opmerkelijk schrijven, gedateerd 8 Juli 1585, Vreden (Westf.), vinde hier een plaats.
“Ik twijfel niet, of U zult zich den erbarmelijken toestand mijner in het ambt Bredevoort gelegen goederen nog herinneren, zooals ik U dien verleden jaar in een request geschilderd heb. Heb mocht mij toen gelukken onder “sauvegarde” gesteld te worden. Desondanks werd ik toch door het garnizoen van Grol en een afdeeling soldaten van den hertog van Beyeren, op het Walfort liggend, van mijn ganscje levende have beroofd, waarom ik tot U het verzoek richtte bij den hoofdman Thiesseling te Grol te willen protesteeren en van hem de verzekering te verlangen, dat mij van die zijde geen gevaar meer te vreezen zou staan. Die belofte is mij daana voor een jaar gegeven. Ik heb ook een schrijven van U Ed. Gezien, waaruit mij blijkt, dat men mij helpen wil op mijne kosten saugarde bij den overste Verdugo te verkrijgen en wel op grond van mijn belofte, dat ik mijne plichten jegens U en zijne Majesteit vervullen zal. Om alle gevaar te voorkomen, verzoek ik U daarom nogmaals mij bij het verkrijgen dezer sauvegarde wel te willen helpen.
Bovendien kan ik niet nalaten U mede te deelen, dat Uw zwager Goswin van Raesfeld en zijn vrouw Catharina Vonck door koop in het bezit gekomen zijn van eenige door ons – gebroeders van Munster – uitgegeven oorkonden (rentebrieven) benevens van eenige brieven van wijlen Johan van der Sedden, woonachtig geweest zijnde in Friesland. Nu trachten mijn oom Raesfeld en zijn vrouw in dezen treurigen tijd hunne op ons verkregen aanspraken te doen gelden. Zij hebben het vooral op mij gemunt, ofschoon deze zaak niet enkel mij, maar nog veel meer mijn broer Sondach van Munster, Drost van Bocholt, aangaat, wien het grootste deel toebehoort. Zij hebben de bedoeling, alles wat in het ambt Bredevoort ligt, aan mij te ontnemen. Ik hoop echter, dat zij zich nog bedenken zullen.
Ik veroorloof mij intusschen U onderdanigst te verzoeken bemiddelend tusschenbeide te willen treden, daar het heden ten dage al zeer treurig zou zijn, als de eene edele den andere op die wijze te gronde zou willen richte4n. Het ontbreekt menigeen door de ellendige tijdsomstandigheden nu eenmaal aan de middelen om de verschreven renten te voldoen. De almachitge weet immers, welke voordeelen ik in vijf jaar van mijn goederen genoten heb”.
Hoe het hem in dezen verder vergaan is, weten wij niet.
Klaarblijkelijk schijnt hij echter in hoogst kommervolle omstandigheden geraakt te zijn, wijl Dáblaing van Giessenburg (Banneerheeren en Ridderschap van Zutfen) weet te melden, dat “men” hem met zijn huishouden in 1604 in een klooster wilde vestigen “wegens zijne verdiensten en voor den lande geleden schade en om zooveel doenlijk den goeden man op zijn ouden dag bij te staan”.
Het zou van belang zijn te weten, waar de schrijver zijn gegevens vandaan heeft, wie die ontfermende ‘men” waren en welke verdiensten hier bedoeld worden. Kwam de waardeering van Staatsche zijde, van den landdag? Dan zou daaruit inderdaad blijken, dat jacob de Spaanschgezindheid van zijn Pandheer heeft durven trotseeren en daarom misschien meer dan anderen ten prooi is overgelaten aan de plunderingen der Spaansche benden, al werd hij dan ook, zooals we later zien zullen, door de Staatschen niet gespaard, toen hij na 1584 onder Spaansche sauvegarde stond.
Onopgehelderd blijft – jammer genoeg – ook, waarom men hem van hier naar elders vervoeren wilde. Dit is daarom zoo opmerkelijk, omdat juist onder zijn beleening in 1570 voor het eerst van een “huys Walyen” melding gemaakt wordt en goede huisvesting hem dus niet ontbroken kan hebben, tenzij er iets bijzonders met het kasteel mocht zijn voorgevallen. Was het verwoest of door zijn lieven oom met beslag belegd? Het wordt ons niet opgehelderd.
Jacob stierf in 1605 en liet Waliën na aan zijn zoon:
Herman van Munster, die gehuwd is met Agnes van Geisteren. Hij verkoopt het goed echter in 1621 aan een zijner familieleden:
Henrick van Eck, heer tot Medler, burgemeester van Zutphen, gehuwd met Agnes to Bocop.
Sondach van Munster, heer tot Crechting, gehuwd met Johanna van den Boetselaar, koop Waliën in 1631 terug en laat de havezate na aan zijn zoon:
Jacob van Munster, gehuwd met Seina Agnes van Ensse. Hij sterft in 1667 en wordt in de St.Jacobskerk begraven. Het goed komt nu aan zijn broer.
Engelbert van Munster, die echter reeds in 1676 overlijdt. Hij wordt opgevolgd door zijn broer
Sondach Gotfried van Munstertot Crechting en Waliën, die gehuwd is met Louisa Christina van Joindeville. Hij sterft in 1688 en wordt te Rhede begraven. De havezate komt echter reeds in 1676 aan zijn jongsten broer.
Jacob van Munster, gehuwd met Charlotte Mecteld van Duth. Hij sterft in 1712 en wordt begraven te Geesteren, maar daarvoor in 1682 reeds komt Waliën “uit cracht van verwin” aan
Samuel Clautier, die het opdraagt aan
Johan Clautier, die het bij zijn dood in 1684 nalaat aan zijn zuster
Henrica Geertuyt Clautier.
Helena Catharina Clautier, weduwe Van Heppel, erft van haar zuster en wordt beleend in 1704. Zij laat het goed bij testament na aan:
Geertruid Clautier, Johanna Clautier en Eleonora van Bassen, die daarmede te zamen beleend worden in 1713. In 1716 sterft Geertruid en worden de beide anderen beleend. Maar in 1725 sterft ook Johanna Clautier, zoodat E.C. Van Bassen alleen overblijft. Zij en haar man Jacob Frans van der Oosten verkoopen het goed nu aan
Ludolf Hendrik Borchard Silvius van Heeckeren en Suzanna Johanna Everdina Valck, die daarmede beleend worden in 1716. Erg rooskleurig zag het er toen op Waliën echter niet uit. Het onderhoud der gebouwen liet veel te wenschen over, vooral toen de eigenaren hunne huishouding naar elders verplaatsten. In 1741 kon een ooggetuige melden, “dat het oud-adellijk huis Waliën zoodanig boven de waarde bezwaard was, dat het sedert eenigen tijd niet behoorlijk onderhouden kon worden. De boomgaard was geheel wild en ruig bewassen. Het huis werd door een boer bewoond, die alles zeer slordig hield”
In 1757 volgt Evert Ludolph van Heeckeren, gehuwd met Margaretha Reiniera van Haeften, zijn moeder op, maar hunne erfgenamen, verkoopen in 1805 het landgoed aan Harmen Jan Tenkink en diens huisvrouw Catharina Maria Kossink.
In de acte, daarbij gewisseld, is sprake van:
“het goed Walyen, voormaals ten Zutfenschen rechten leenhoerig aan de provincie van Gelderland enz. bestaande in een Heeren-Huizinge, gragten, Tuinen en Plantagien, benevens de daaronder gehoorende Boerenerven, met derselver huizen en getimmertens, met namen: Keyewijk – Bonekink en Bovelink – modo Jageweg en Het Pas, benevens de catersteden Buitenbos, Alefsplaatsjen en Pashuisken, enz,enz”
( In het laatst der 16e eeuw hadden de bezitters van Waliën ook in andere buurtschappen verschillende bezittingen. Wij vonden o.m.: Ter Borg, Ulewijk, Lutjen-Kossink en Breurink in Ratum, Kamphuis en Kreyl in Dorpbuurt, Debinkwerde en Deterdink in Meddo.)
Wanneer wij deze namen met die van de boerenerven, welke reeds sedert onze heugenis op Waliën voorkomen, vergelijken, dan vinden we, dat het z.g. Alefsplaatsje verdwenen is, tenzij het identiek is met het erve Kiekebosch, dat reeds een tamelijken ouderdom heeft. De z.g. Poorte in de nabijheid van het laatste gelegen, is in het begin der vorige eeuw opgebouwd van de sloopingsproducten van het oude Poortershuis, dat vlak aan den ingang links bij de gracht gelegen was. Ook het tegenwoordige Pashuisken – hoewel volstrekt, geen keuterstede meer – stond vroeger elders, namelijk dicht bij de hoeve Het Pas, waarnaar het genoemd is.
Maar dan rijst de vraag, waar Keyewijk, Bennekink en Bovekink gebleven zijn.
Gaan wij, ter nadere orienteering, de plaatselijke gesteldheid op Waliën nauwkeurig na, dan vinden wij daar in wijden omtrek nog sporen van grachten, die eertijds de goederen omsloten hebben. Dat de plek, waar het kasteel stond, aldus beveiligd was, ligt voor de hand, maar de grachten liepen veel verder.
Nog uidelijk is te zien, dat het tegenwoordige Jageweg eenmaal geheel door grachten ingesloten was ne met Het Pas was dat ook het geval. Onderling waren al deeze wateren weer verbonden, zoodat de drie goederen, ofschoon zij in de acten steeds afzonderlijk genoemd worden, feitelijk een aaneengesloten geheel vormden.
Afgaande op den woordvorm zouden wij het tegenwoordige Bovenhuis naast de ruine voor Bovekink willen houden, maar aandachtige lezing van de acte van 1705, die – let wel – Bennekink en Bovelink tusschen twee streepjes plaatst en ter verklaring daarachter voegt, dat zij modo (d.i.thans) Jageweg en Het Pas geheeten zijn, doet ons besluiten, dat het Keyewijk ( of Kelwinck) moet zijn. Hetgeen ook om andere redenen waarschijnlijk is, eerstend omdat Keyewijk in de acten – naar wij mogen aannemen; als de hoofdzitting – steeds vooropgaat en het daarom zoo geheel verklaarbaar is, waarom het latere kasteel juist binnen zijn grachten opgetrokken is, en ten tweede, wijl de structuur van dit buitengewoon groote en ruime boerenhuis er op wijst, dat het eertijds een voornamer bestemming heeft gehade dan tegenwoordig. Zijn diepe kelders en stevige muur fundeeringen, alsook zijn forsche schouw, welke echter bij de jongste verbouwing verdwenen is, doen ons vermoeden, dat het het oorspronkelijk verblijf der Waliëns geweest is, of dat het bij de overdracht van het goed voor dezen is ingericht. Tot de laatste veronderstelling worden wij gebracht door het feit, dat volgens de Doop- en Trouwboeken der Ned. Herv. Gem. In elk geval in 1663 de Waliëns (nog) in Huppel gezeten waren. Zekere Jan Sadeler, zoon van Jan Sadeler uit Winterswijk huwt dan met Enneken Walijen dochter van Willem Walijen “op het huis to Waliën in Huppel”.
Hoe wij ons het verblijf der Van Munsters denken moeten, is dan intusschen niet erg duidelijk. Twee mogelijkheden doen zich voor: of Sondach van Munster heeft in 1501 een reeds bestaande behuizing der Waliëns betrokken of terstond een hem passend verblijf laten inrichten, waarvan dan echter in de Beleeningsacten geen melding gemaakt is. Een derde veronderstelling, dat de eerste van Munsters hun nieuwe bezitting niet dadelijk betrokken hebben, – waartoe men zou kunnen komen door de tegenstrijdigheid, dat ’t kasteel eerst in 1570 officeel tevoorschijn komt – kan buiten beschouwing blijven, daar ons uit de Justitieele Protocollen van 1533- 1570 blijkt, dat de Van Munsters wel degelijk op het Waliën gezeten waren. Vijth van Munster, die zijn vader Sondach in 1534 opvolgt, is wel dikwijls afwezig, daar Hertog Karel, bij wien hij zeer in de gunst stond, hem de waardigheid van Drost van Anholt heeft opgedragen, maar geregeld zien wij hem toch als keurnoot verschijnen in het Gericht, dat om de veertien dagen te Winterswijk gehouden werd. Zoodat als het meest voor de hand liggend schijnt te mogen worden aangenomen, dat de nieuwe eigenaren terstond een geschikt verblijf gevonden hebben, dat dan echter na verloop van eenige jaren een verbouwing of toatle vernieuwing moet hebben ondergaan, omdat de gegevens der Leenactenboeken een wel zeer opmerkelijke overeenstemming vertoonen met wat gelezen kan worden uit den wapensteen, die nog in de muurruine bewaard is gebleven.
Deze bevat namelijk een achttal wapenfiguren, welke blijkens de groepering de adellijke kwartieren van een der Van Munsters voorstellen. Hoewel de slordige uitvoering en gedeeltelijk foutieve restauratie – de zevende figuur b.v. schijnt door een breuk beschadigd en later niet geheel juist bijgewerkt te zijn – (oorspronkelijk zullen er drie haken op gestaan hebben- B.Stegeman) de determineering moeilijk maken, meenen wij toch te kunnen vaststellen, dat wij – van links naar rechts – hier de wapens voor ons hebben van de geslachten: Van Munster, Van Gemen Probsting, van Besten, van Aeswyn, Van Ermel, Van Eyll, Van Galen en Holtmolen, in dier voege, dat twee aan twee volgen: eerst de wapens der beide overgrootvaders en overgrootmoeders van vaderszijde en vervolgens die van moederszijde. Zoodat wij, deze gegevens uitwerkend, komen tot het volgende schema:
Uitgaande van de veronderstelling, dat de steen bij de stichting van het kasteel dadelijk aangebracht is, komen we dus tot de conclusie, dat Sondach van Munster, beleend in 1549, het slot heeft laten bouwen. Wel heeft ook zijn broer Jacob dezelfde kwartieren, doch toen hij Waliën in 1570 overnam, was blijkens de leenacten het huis reeds aanwezig. Mogelijk is het natuurlijk, dat reeds onder Vyth van Munster het plan gemaakt of zelfs met den bouw begonnen is en dat in den toen vervaardigden steen door den vader de kwarieren van den zoon zijn aangebracht (zooals thans bij den bouw van huizen nog dikwijls het kind van den stichter gehuldigd wordt)., maar waar leenactengegevens en wapensteen zoo treffend overeenstemmen, meenen wij aan een stichting in de eerste jaren na 1549 als het meest waarschijnlijk te moeten vasthouden.
Hoewel Harmen Jan Tenkink, die in 1805 het landgoed kocht, kosten nog moeite spaarde om huis en hof uit zijn verwaarloosden toestand op te heffen, had hij toch weldra met onverwachte moeilijkheden te kampen. In 1840 en volgnde jaren namelijk, toen de groote trek naar Amerika vooral onder de boeren een aanvang genomen had, gingen ook bijkans alle Waliënsche pachters hun geluk in de Nieuwe Wereld beproeven en stonden gedurende enkel jaren verscheidene zijner bouwhoeven leeg, wat voor de havezate bedenkelijke gevolgen gehad zou hebben, als niet de wakkere eigenaar zich eenige ossen had aangeschaft, waarmee hij al het land der onbewoonde boerderijen wist te ploegen en te bebouwen.
Na zijn dood werden zijn zoon en later diens schoonzoon F.J.A. Hugenholz bewoners en eigenaren van Waliën, terwijl de laatste erfgenamen, de familien Hijink en Lindeman, bij den aanvang dezer eeuw het landgoed onder den hamer brachten, met het gevolg, dat het in onderscheidene deelen uit elkaar ging.
Eenige jaren te voren hadden reeds geruchten van een op handen zijnden verkoop de ronde gedaan en was o.m. Als vrij zeker voorspeld, dat het huis binnen de grachten weldra in een klooster herschapen zou worden, hetgeen den dichterlijk aangelegden landbouwer Hermanus Oonk op Moskers naar de pen had doen grijpen, om in onderstaande strophen zijn verontwaardiging en spijt lucht te geven:
Oud Waliën, schoon buitengoed,
Het zou mijn Winterswijksch gemoed
Door rouw en droefheid schokken,
Zoo ooit een Paterken of Non
In U zijn kloostertaak begon,
Of men U splitst’in brokken.
Sloot Gij voorheen met Plekenpol
En Ravenhorst den kring juist vol
Ten Schut voor Mulerts poker;
U stonden van Noordwesterzij
En Balkenschot en Eerde bij,
Vergaan door vuur en moker.
Gij zijt het eenigst van die vijf,
Dat nog voorgoed is ingelijfd
Door woud en boerenerven;
Viel deze sieraad van U af,
Zoo opent zich alras een graf
En Waliën gaat sterven.
Ik zend mijn zuchten heind’en ver
Om ’n Edelman met ridderster
Naar uw prieel te dringen,
Die met een macht van Libies goud
Het Waliën voor ons behoudt
En zegent, die ’t omringen.
(Mulerts= Eigenaren van het roofslot Oeding)
Uit: Het oude kerspel Winterswijk, B. Stegeman, 1927