Havezate De Buurse
Dit oud-adellijk huis, in Meddo gelegen, is wellicht reeds voor of omstreeks het jaar 1000 gesticht. Van een “Bursion”, “Burse” of “Beurze” wordt althans reeds in de oudste oorkonden melding gemaakt, terwijl ook het geslacht van dien naam in onderscheidene stukken van dien tijd op den voorgrond treedt.
Van zijn vroegere grootheid zijn thans nog enkel sporen zichtbaar, maar niet in die mate, dat voor den vreemdeling daaruit de beteekenis der plek duidelijk zou kunnen worden. Vlak naast de eenig overgebleven gewone boerenbehuizing ligt nog een stuk van de breede binnengracht en op eenigen afstand daaromheen zijn ook nog gedeelten van de vroegere buitengracht waar te nemen, maar overigens is er te veel veranderd en verdwenen in den loop der jaren om met eenige zekerheid te kunnen bepalen, welke afmetingen en vormen de behuizing in de middeleeuwen moet hebben vertoond, toen ze de bakermat vormde van een aanzienlijk geslacht, dat sinds dien reeds lang van het wereldtooneel verdwenen is.
Wie de grondlegger of stichter van Buurse geweest is, wordt niet vermeld. In 1312 treffen we aan Philippus, miles (= ridder= krijgsman) de Buersen, ook genaamd Philip van Bewysen, knape, regtsman tusschen Munster en Bronkhorst.
Daarna worden in 1332 nog genoemd: Goossen van Buurse, borchman van Ahaus, en Philippus de Buersen, getuige van genoemden heer.
In 1349 verschijnt Robert van Buurse, terwijl wij vervolgens lezen van Arnt van Buurse, die in 1364 zijn goed “OldenSickinck” in Kotten bij ‘de marckebrugge”, verkoopt aan Gerdt van Berentfelde. Ook komt in ditzelfde jaar voor Evert van Burse, die met toestemming zijner vrouw Mette zijn eigenhoorige Henneken ten Haghe, wonend op het goed “Ten hagen” in Miste, verkoopt aan Henric Wissekinc, priester. Als Arnd’s zoon verschijnt daarna Hendrik van Buurse, die in 1396 zijn goed Werincgerinck (later geschreven Wargerdink?) in meddo verkoopt aan Werner van Graes, terwijl ook zijn neef Hendrik, zoon van Evert, genoemd wordt. Een van beiden werd in 1402 met de tienden van meddeho beleend en zal eigenaar van Buurse geworden zijn. Dit blijkt uit de Leenactenboeken, die ons dan verder als zijn opvolgers aanwijzen:
Johan van Buersen, gestorven plm.1443
Willem van Buersen, broeder van den vorigen, gestorven plm. 1484
Johan van Buerse, zoon van Willem, gestorven plm.1530
Willem van Buerse, zoon van Johan, gestorven plm.1548, met wien echter de Buerse’s van het goed verdewenen zijn.
Zijn zoon, Jurrien van Buurse, die onaangenaamheden heeft met den heer van Anholt over de onderteekening van de Pacificatie van Gent en later, in 1592, bij de Spanjaarden gesignaleerd wordt, woont namelijk niet meer op de Buurse, doch op den huize “De Luyck” (Horstwijk?) bij Groenlo.
De havezate is thans – waarschijnlijk door boedelscheiding – in het bezit gekomen van de Van Eerde’s, van wie een zekere Adriaan van Eerde gehuwd was met een dochter van Buurse. Hun zoon Herman, gehuwd met Judith Mom van kell, noemt zich reeds “heer van Buurse” en wordt opgevolgd door zijn zoon Adriaan van Eerde, die getrouwd was Rutgera van Gaes, dochter van Joost van Graes, heer van den Plekenpol.
Hun oudste zoon Herman van Eerde, gehuwd met Hadewig van Bevervorde, volgt op. Hij heeft in 1577 de Pacificatie van Gent nog niet onderteekend en wordt nu door het Zutphensche kwartier, aangemaand zulks alsnog te doen.
Als hij bezwaar maakt – klaarblijkelijk omdat hij vreest tegen den zin van den Spaanschgezinden Pandheer te handelen – wendt de stadhouder, graaf Johan van Nassau, zich den 14 Augustus 1578 tot dezen laatste, om hem te vragen de bezittingen van Herman van Eerde en Rutger van Graes van den Plekenpol, die eveneens in verzuim gebleven was, met beslag te willen beleggen, aangezien zulk “ongehoorzaamheid” toch niet geduld kon worden en het bedenkelijk moest worden geacht, zulke lieden “om zich te houden”. Ofschoon de pandheer zelf intusschen tot de Gentsche bevrediging toegetreden was, liet het antwoord, dat hij den stadhouder deed toekomen, toch wel genoegzaam doorschemeren, dat die stap niet erg van harte was geweest. Hij neemt zijn vasallen hun houding allerminst kwalijk en schrijft verder deze opmerkelijke woorden:
“Ofschoon ik er geen bezwaar tegen gehad zou hebben, als Herman van Eerde en Rugter van Graes de Pacificatie hadden willen onderteekenen, kan ik intusschen toch niet inzien, dat zij door hunne weigering verkeerd gehandeld hebben. Mijne met den koning gesloten pandovereenkomst zegt immers uitdrukkelijk, dat in mijne heerlijkheid geene andere verplichtingen aanvaard behoeven te worden, dan de algemeene landschattingen, zoo die door de Bannerheeren goedgekeurd en aan de onderzaten opgelegd worden. Het stond m.i. Daarom aan de beide edelen vrij de pacificatie te onderteekenen of niet, wijl ze in dezen van mij geen opdracht hadden. Om die reden kan ik dan ook niet op goede gronden tot inbeslagneming hunner goederen overgaan. Ik wil intusschen wel aan Rutger van Graes mededeelen, wat Uw verlangen is, en hem verzoeken U de redenen van zijn weigering – of eventueel, zijn verontschuldiging – op te geven. Wat, Herman van Eerde betreft, acht ik deze mijne bemoeiingen overbodig, daar hij buitenlands vertoeft en – naar mij van geloofwaardige zijde verzekerd wordt – zich bereids in Staatschen dienst begeven heeft. Bij hem zullen dus wel geen ongewenschte motieven te zoeken zijn”.
Vooral in de jaren na 1580, toen men hier door de oorlogsontwikkelingen in uiterst benarde omstandigheden geraakte, schijnt meermalen van de relaties van dezen Winterswijkschen edelman met de Staten partij getrokken te zijn. Het kerspel Winterswijk in ’t bijzonder klopte nog al eens bij hem aan en vond hem dan meestal ook tot bemiddeling bereid.
Zijn broeder Frederik van Eerde erft in 1610 van zijn oom Rutger van Graes (broer van zijn moeder) de havezate Plekenpol. Zijn zuster Judith is in het klooster te Bocholt, maar ontvlucht dit. Zij ligt onder het orgel in de Groote Kerk te Winterswijk begraven.
Herman’s dochter Anna van Buurse huwt met Peter Vincent Ripperda, heer van Vorden, en daardoor komt Buurse thans aan de Ripperda’s.
Hun zoon Adolf Hendrik Ripperda, heer tot Buurse, gehuwd met Wilhelmina van Tuyll van Serooskerke, is niet de eerste de beste. Hij is gecommitteerde ter Staten-generaal en ambassadeur bij de vredesonderhandelingen met de Engelschen te Breda in 1667.
Zijn zoon Pieter Hieronimus Ripperda, getrouwd met Margriet Maria Beninga, sterft in 1724 kinderloos.
De havezate komt thans aan zijn zuster Anna Maria, gehuwd met Assueer Torck, maar na haar dood in 1739 komt de bezitting onder den ha,er met het gevolg, dat deze nu in verschillende perceelen, uit elkaar gaat. Blijkens de verkoopacte, hierbij gewisseld, mochten destijds nog een 24-tal erven tot het goed gerekend worden. Wij lezen daar van: de adellijke havezathe de Beurse met alle deszelfs ap- en dependentien, bosch- en holtgewassen en navolgende bouhoeven of erven daaronder gehoorende;
1. Groot Esselink, 2. Wennink, 3. Haefken (- Hofken), 4. Grevink, 5.Op de Beeke, 6. den Ticheloven, 7. Wesselink, 8. Ten Beitel, 9. den Illebarg, 10. Kroenje, 11. de Voorde, 12. Tijlhuis, 13. Esselink, 14. lantink, 15. de Poorte, 16. Roukamp, 17. Tijshuis, 18. Bosse, 19. de Hilte, 20. Lemmenes, 21. ’t Bouhuis voor het huis de Buerse gelegen, 22. het kleine Esselink, 23. de Heerinkmate, 24. het erve aan Berent Oortenaar verpacht” – en voorts verschillende landerijen.
Het “erf ende goed op de Buerse met al het getimmer, hoff of gaerden, graften en cingels, houtgewas, bouw- en weidegronden, uitgezonderd de boomen en grond soo Poortenaar” kwam aan Jan Leesink uit Ratum. Het recht van havezate was reeds tevoren door bovengenoemde erfgenamen aan den heer van Heekeren van Enghuizen verkocht, die tevens in het bezit kwam van de jachtrechten van Bredevoort. De particuliere jacht van Buurse ging in 1794 over aan Scholte Lubbartus Roerdink op “Leesink”, maar de uitgestrektheid van het eens zoo aanzienlijke landgoed was toendertijd reeds danig geslonken. De grachten en singels waren met ruige gewassen begroeid en de oude behuizinge vertoonde overal de sporen van ernstig verval.
Thans zijn de sprekende bewijzen van zijn vroegere grootheid zoo goed als verdwenen en zelfs geen ruine wijst de plek van het oorspronkelijke ridderverblijf meer aan. Slechts enkele namen voeren ons nog in gedachten naar de middeleeuwen terug. De in bovengenoemde acte genoemde en nog bestaande hoeve “Poortenaar” was de woning van den wachter bij de slotgracht. “Berend de Poorter”, die bij den verkoop van “het goed” de familie Ripperda reeds jaren trouw gediend had, werd door de erflaatster bij notaireele acte met onvervreemdbare erfpacht voor hem en zijn nakomelingen van het oude poortershuis beloond en tot op heden heeft Berends nakroost daarvan mogen profiteeren, al is dan het huis door een schikking later in eigendom overgegaan.
Het vroegere Haeveken of Hofken bestaat niet meer, ofschoon zijn naam nog aan zijn oorspronkelijke bestemming herinnert. Omstreeks het midden der vorige eeuw was het nog aanwezig en wel in de onmiddelijke nabijheid van het tegenwoordige hofstede van dien naam, welker bewoner het wel-doortimmerd en van onderscheidene gemakken voorziene gebouwtje als bakhuis bezigde.
Dat de eigenaren van Buurse ook hun eigen tochelovern hadden, kan uit de goederenlijst blijken en is trouwens te begrijpen, daar er aan zoovele bouwplaatsen geregeld wat te repareeren viel. De oorspronkleijke oven stond oudtijds vlak tegenover het Bosse aan het kerkpad, doch is later naar de heide overgebracht, waar hij nog als Giffelder-ticheloven aanwezig is.
Nog is bekend, dat onder Buurse’s vroegere rechten ook de z.g. ‘vrijenklauwengang” behoorde, die den eigenaren het recht gaf tot het laten weiden in Meddo’s ruime dreven tot aan de Munstersche grenzen toe. Ze hielden een groote schapendrift, waarvoor de noodige schaapskooien met de onmisbare herders of drijvers aanwezig waren. De toenmalige bewoner van “De Hilte” heeft bij den verkoop van Buurse dit oude recht overgenomen en op grond van de desbetreffende acte bij de latere markenverdeeling een belangrijken voorsprong bij de grondtoewijzing weten te bedingen.
Het zijn slechts kleinigheden, die we hier noemen, maar ze leeren ons, hoe ’t een uit het ander voortgekomen is en vroegere grootheid in democratischen tijd voor toenemend klein-bezit heeft moeten wijken.
Uit: Het oude kerspel Winterswijk, B.Stegeman, 1927