Howel ook deze behuizing bijkans elk kenmerk van vroegeren glans verloren heeft, de grachten gedempt en enkele gebouwen en inrichtingen reeds lang voor het oog van den toeschouwer verdwenen zijn, schijnt het toch, alsof bij het hooren van den naam “Ravenhorst” nog enkele onbekende herinneringen uit de grijze oudheid wakker geroepen worden.
Het zijn slechts vage vermoedens, waarvan niemand de herkomst meer weet te bepalen. Het ijdt echter geen twijfel, dat eenmaal zekere verhalen over Ravenhorst de ronde hebben gedaan en dat de flauwe geruchtenm die nog heden onder het volk voortleven, daaraan hun ontstaan te danken hebben. Een schrijver uit de eerste helft der vorige eeuw heeft er zelfs een boekdeel over volgeschreven, maar het klinkt alles zoo romantisch, dat men wel doet er met het noodige voorbehoud kennis van te nemen, ofschoon de auteur verzekert, dat hem een bijzondere bron ten dienste heeft gestaan.
“Ruim dertig jaar geleden – aldus het verhaal, dat van 1845 is – waren in het oostelijk deel van de graafschap Zutphen, niet verre van de Munstersche grenzen, nog enkele puinhoopen zichtbaar van een uitgestrekt slot, dat eeuwen te voren daar ter plaatse gestaan heeft. Ze zijn thans verdwenen met dat deel van een uitgestrekt woud, waardoor zij omringd waren.
Daar verhief zich in de veertiende eeuw slot Ravenhorst ,welks oorsprong zich in de grijze oudheid verlies, maar waarop toen een adellijk geslacht zetelde, dat in rijkdom van schat- en grondbezit boven de meeste edelen van dien tijd en omtrek uitstak”.
Men verhaalt – zoo gaat de schrijver voort, – dat zekere Adolf stamvader van dit geslacht was, die als wapendrager van den keizer met dezen te velde trok en zich onderscheidde door een buitengewoon forsche gestalte en ongemeen lichaamskracht. Om zijne dapperheid werd hij beloond met het slot Ravenhorst, dat destijds in het bezit van drie beruchte roofridders was, die, volgens zeggen, in 1 der kelders een kostbaren schat verborgen hielden.
Dit laatste vervulde Adolf met de blijde hoop nu weldra ook een vermogend man te zullen worden, hetgeen hem als ridder en eigenaar van zulk een aanzienlijk goed wel te pas zou komen.
Maar welk een bittere teleurstelling, toen na de verovering van het sterke kasteel geen spoor van den vurig begeerden schat te ontdekken viel!
Als een arm krijgsman liet Adolf in een strijd tegen de Munsterschen het leven; en daar ook zijn twee oudste zoons op het slagveld gebleven waren, werd hij door zijn derden zoon, Hendrik, als heer van Ravenhorst opgevolgd.
Ook deze liet nogmaals het gansche huis doorzoeken om den geheimzinnigen schatkelder te voorschijn te brengen, maar zonder succes. Totdat eensklaps, op een avond in de duisternis, ongeveer veertig jaar na de verovering van het kasteel een eerbiedwaardige grijsaard voor de poort verscheen met het dringend verzoek te worden binnen gelaten om een gewichtig geheim te ontsluieren. Hij beweerde 1 der drie gebroeders te zijn, die voorheen op Ravenhorst van hunne rooftochten uitrustten en er op een zorgvuldig verborgen plek hunne veroverde kostbaarheden hadden opgestapeld. Door Adolf van het huis verdreven, had hij al die jaren als bedelmonnik rondgezworven om op die wijze zijn geweten te zuiveren van de vele moorden en kerkplunderingen, die hij gedreven had. Een hoogere macht – beweerde hij – had hem nu herwaarts gedreven, teneinde nog voor zijn dood het geheim van den kelder te openbaren”.
Hoewel aanvankelijk met eenige achterdocht ontvangen, liet men den vreemdeling weldra begaan en zie, daar wees hij in een zijvertrek een vloersteen aan, onder welken de ingang van den geheimzinnigen kelder te voorschijn kwam!
Hendrik werd van dat oogenblik af een vermogend man en zijne nakomelingen zouden nog lang in dat voorrecht gedeeld hebben!
Wat de naam “Ravenhorst” beteekent, is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Wel is het niet twijfelachtig, dat onder “horst” een kreupelbosch of een woeste plek verstaan moet worden (nabij Ravenhorst vindt men, eigenaardig genoeg, nog de Woeste of Weuste) en is men in dit verband op de idee gekomen om aan een geliefkoosde verzamelplaats van raven – de bekende zwarte vogels – te denken, maar waarschijnlijker is toch de veronderstelling, dat we in het woord Raven een ouden germaanschen mansvoornaam hebben te herkennen. De vormen “Dravenhorst” en “Travenhorst”, die we afwisselend in sommige acten tegenkomen, doen daar o.i. niets aan af, aangezien we hier deel met een samentrekking ( De Ravenhorst werd kortweg Dravenhorst), deels met een schrijfwijze, die zich naar het gehoor richtte, te doen zullen hebben. Dit laatste komt in oude stukken herhaaldelijk voor en heeft – vooral bij plaatsnamen – dikwijls tot verwarring geleid.
Over de bewoners of bezitters van het huis zijn, jammer genoeg, de berichten niet volledig.
De oudste gegevens dateeren iot de 13e en 14e eeuw, toen het geslacht Van Rhemen op Ravenhorst zetelde. Het juiste tijdstip, waarop deze aanzienlijke familie herwaarts kwam, is niet te bepalen, maat het lijdt geen twijfel, dat Godeschalc van Rhemen en zijn vrouw Jutte, die in 1261 van den Bisschop van Munster de advocatie over eenige kloostergoederen in Aalten en Winterswijk ontvingen, reeds destijds op Ravenhorst gezeten waren, hetgeen klopt met een aanteekening in het familiearchief der Van Rhemens, welke zegt, dat tusschen 12 a 1300 het Winterswijksche goed in hun bezit kwam.
Evert van Rhmen, die in 1375 den landvrede van Zutfen bezegelde, noemde zich “heer van Ravenhorst” en Gert van Rhemen, die de landsverdeeling van Munster hielp bekrachtigen en in 1427 te Bredevoort als keurnoot fungeerde, werd eveneens als bezitter van het Winterswijksche goed aangeduid.
Van dezen Gert vinden wij een drietal acten, die bij de schaarschte aan gegevens, welkom mogen heeten. De eerste gedateerd 29 Juni 1415, heeft betrekking op de schenking van een rente van 8 schillingen jaarlijks uit het goed Dyderikinck (=Dierkink) in Miste aan het klooster Groot- Boerlo door Gert van Remen en zijn dochter Hertzoloye. Door deze beschikking komt te vervallen een gift van 4 schillingen, die Gerts overleden vader Evert van Remen en diens vrouw Hertzeloye indertijd met toestemming van gerts broeders Lubbertus en Alof aan genoemd klooster geschonken hebben uit hun goed Grevinckhof in Aalten. Voor de thans geschonken rente moeten de prior en de convents-broeders jaarlijks op St.Marten een momorie met nachtelijke zielmis houden voor zijn verstorven ouders, zijn overleden vrouw Johanna en voor alle tot heden overleden en in de toekomst te overlijden leden van zijn geslacht.
Volgens de tweede, gedateerd 3 Augustus 1417, verkoopen Gert van Remen, Lijsbeth zijn vrouw, Adelheyt hunne dochter, en Hertzeloye (Asseloye), Gerts dochter uit een vorig huwelijk, aan het klooster te Boerlo een jaarrente van 1 Rhein.gulden uit hun erve “to Rennerdinck”, gelegen in het kerspel Winterswijk, buurtschap “Huppelo”, terwijl de derde, gedateerd 31 Dec. 1426, spreekt van den verkoop eener jaarlijksche rente van 1 1/2 Rhein.gulden aan Groot-Boerlo uit de vrije eigen goederen “to Wyssynck”en “to Dyderkync” door “Gert van Remen, Herseloye sijn echte dochter dye he hadde by syner vorwyve, ende Lyze (= Lysbeth), nu ter tijt echte huesvrouwe Gerdes vors., Evert, heinrich, Clawes, Aleijd, Henneken ende Jutte, oere twijer echte kynder”.
Vervolgens vinden wij weer Evert van Remen, die zich omstreeks 1467 naar Groenlo begeeft om daar borchman te worden, waarna als eigenaar van het goed optreedt Hendrik van Rhemen, wiens weduwe Rolof van Graes na den dood van haar man nog tot omstreeks 1517 “aan den Kerkhof” te Winterswijk woonde. Van Gert van Rhemen, die daarna als eigenaar optreedt, vinden we vermeld , dat hij “in den sticht van Monster vor Scharmbecke an der lantweer in der herschop von Lembeeke omkomen und doorschoten sij worden”.
Na dezen verschijnt als eigenaar Adolf van Rhemen, die in 1497 door Hertog Karel gemachtigd wordt om in de Heerlijkheid Bredevoort, waarvan hij onderdorst schijnt te zijn geweest, de leengoederen te beheeren.
Omstreeks dezen tijd werd tijdens de geldersche troebelen het huis Ravenhorst op bevel van zekeren Wynand van Arnhem (bezitter van bovengenoemde heerlijkheid Lembeeke) verbrand, zoodat Adolf geruimen tijd op het kasteel “Enghuizen” bij Doetinchem verblijf gehouden heeft.
“Als deze in 1532 kinderloos sterft, komt het inmiddels weer opgebouwde kasteel aan diens neef Rutger van Diepenbroeck tot Kortenhorn, wiens vader Herman van Diepenbroeck gehuwd was geweest met Hilleken van Rhemen.
Rutger komt spoedig te sterven, waarna zijn beide onmondige kinderen ( van wie Josina de oudste is) onder voogdijschap komen van Henrick van Dongelen (stiefvader, daar hij gehuwd is met Anna van Eyll, de weduwe van Rutger van Diepenbroek) ‘die omtrent zes jaren de Dravenhorst voor hen verwaret und gebruket heeft”. Josina huwt met Joost van Vurden (of Vorden) , doch wordt weldra weduwe, waarna zij in 1545 hertrouwt met Jurrien van Asbeck “uit den lande van der mark”, zoodat we van nu af de Van Asbecks op Ravenhorst vinden.
Hun beider zoon Jurrien of George van Asbeck, getrouwd met Anna van Eerde, krijgt het goed in 1608, nadat zijn moeder reeds ongeveer 10 jaar gelden gestorven is, en behoudt dit tot aan zijn dood in 1636, wanneer zijn zoon George van Asbeck als bezitter optreedt. Deze sterft in 1645 en laat Ravenhorst na aan zijn zoon Joost. Hendrik van Asbeck, die zich wegens financieele moelijkheid met zekeren Anthony van Eerde genoodzaakt ziet een gedeelte van de havezate – o.a. het goed Ykink – te verpanden aan zijn broer, majoor Joost van Asbeck, die hem daarvoor 3000 ryxdaelders afdraagt. Hij sterft in 1712, maar zijn zoon Joost Vincent van Asbeck tot den Berge verkoopt thans het goed aan Martha Laerberg (wed.Louis of Loef van Eerde van den Plekenpol) en haar tweeden man Lubbert Hesselink.
Blijkens de acte, daarbij gewisseld, liep de transactie over:
“De havezate Dravenhorst, destijds melioratien en verbeteringen, met die daaronder gehoorende Landerijen, bouw- en hooij- en weidegronden, holt- en twijggewas, voorts die daertoe gehoorende geoderen en meulens en alle verdere regten en gerechtigheden, van dien niets overal uitgesonderd, als daer zijn de goederen: Bonnekink, Hulsen, Freriks, Wesselstede en Wesselkempken, Weyenborg, Bonenstede, De groote Maete, Mosmaetjen, de Watermeule en De Poorte, item de verbetering van Rennerdink, Bergerbosch . De Binnen Morsche, Sevink vorders (=verder) in ’t generaal alles, wat daer onder meerder mogt gehooren”.
Een tijdperk van rustig bezit brak er met deze overdracht van Ravenhorst niet aan. De eerstvolgende jaren brachten allerlei verervingen en splitsingen, totdat omstreeks 1763 Lubbert Derk Jan Hesselink en diens vrouw Josiena Johanna Kossink er in slaagden het goed weder grootendeels ten hunne name te brengen. Maar later hebben weer nieuwe splitsingen plaats gehad, zoodat de tegenwoordige toestand niet meer aan ’t bovenstaande beantwoordt. De oude burchtgracht is niet meer aan te wijzen. Ondanks de opvallend grillige bocht, waarmee de beek Ravenhorst halvemaanvormig omsluit en waardoor een geheel natuurlijke beveiliging geschapen was, werd de behuizinge ook aan den beekkant geheel door een gracht omgeven, zoodat de beek, de buitengracht vormde.
Dat was voor den stichter een buitenkansje, maar wij houden het er voor, dat de beek oorspronkelijk meer recht achter de Ravenhorst op de brug aan geloopen heeft en dat de cirkelvormige bocht van kunstmatigen oorsprong is.
Binnen de eerste gracht lag de oude burcht, maar die is uit de tegenwoordige behuizing niet meer te herkennen. Toen men voor eenige jaren aan de noordzijde van het huis een put groef, stiet men op groote puinmassa’s, steenbrokken, scherven, etc. Verder gravend vond men ten slotte een breeden muur, die door een rij groote steenblokken (zwerfkeien) geschoord bleek te zijn. Waarschijnlijk had men hier met een brokstuk van een der oudste fundeeringen te doen.
Voorts vertelde ons de eigenaar, dat men bijna nergens in den maasten omtrek van het tegenwoordige huis een spade in den grond kan zetten, zonder overblijfselen van de vroegere ruine aan te treffen.
Het oude bakhuis is, hoewel vertimmerd, nog aanwezig, maar het oude “Poortershuis’ is er niet meer. Het lag oudtijds tusschen de beide grachten aan den ingang rechts bij de beek. De thans links op het erf gelegen hoeve, ten onrechte de Ravenhuispoorte genoemd, is nieuw. Zij ware beter “Ravenhuismolen” genoemd, daar zij ongeveer staat op de plek van het vroegere gebouw van den watermolen, welks vervallen stuw nog aanwezig is. Gaan wij in donkeren avond deze ydillische plek voorbij, dan wordt men door het eentonig, maar altijd eenigzins indrukwekkend geruisch van den waterval onwiilekeurig aan Ravenhorst’s verleden herinnerd. Maar eenmaal zullen ook deze aanweijzingen niet meer spreken en dan zal het voor den nazaat steeds moeilijker worden zich een voorstelling te vormen van het oude Ravenhorst, zooals het in de middeleeuwen moet hebben bestaan.
UIT: Het oude kerspel Winterswijk, B.Stegeman, 1927