oudwwijk
Digitaal erfgoed

Jacobskerk kerkhof

Begraven rond de kerk en in de kerk

Gedeputeerde Staten van Gelderland, 1827: 
M.i.v. 1 januari 1829 zijn kerkhoven en begraafplaatsen binnen de bebouwde kom verboden, dus ook niet meer in de kerken zelf. 
In Winterswijk werd men tot dan rondom de Jacobskerk en voorheen in de kerk begraven.

Nieuwe begraafplaatsen dienden plm.25 mtr. buiten de bebouwde kom te liggen. 

De Grafstenen in de Jacobskerk

In de Franse tijd met de leus “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, moest van hoog bevel, alles wat van adellijke bevoorrechting, overwicht en glans getuigde voor goed verdwijnen.
De stenen moesten verwijderd worden of…..omgedraaid. Aldus geschiede.
De families zorgden zelf voor verwijdering of het omkeren.

1ste Steen: Jacob van Munster (Obiit: 05-04-1667)
2de Steen: Engelbert van Munster (Obiit: 30-07-1676)
3de Steen: George van Asbeck
4de Steen: Hartlieb van Neheim (Obiit: 21-12-1637)
5de Steen: Adriaan van Eerde (Obiit: 08-01-1683)
6de Steen: Johan Clautier (Obiit: 02-09-1683)
7de Steen: Frederik Joan van Eerde (Obiit: 23-07-1712)
8ste Steen: Helena Catharina Clautier (Obiit: 04-11-1713)

Het Kerkhof

B.Stegeman, 1927

Toen door het jarenlange begraven in de kerk daar bijkans geen plekje meer over was, moest natuurlijk de grond rondom de kerk ook als doodenakker in gebruik genomen worden. Gedeeltelijk door een muur of hekwerk van de publieke straat gescheiden lag ons kerkhof daar als een werkelijke hof te midden van de ouderwetsche houten gevels, die in wijden boog op hem uitzagen. Een plaatsje voorwaar, wel getuigend van hoogen zinnebeeldigen ernst; rondom het eeuwenoude kerkje, op het door de vaderen gewijde plekje gronds, dat de levenden des Zondags betraden om op te gaan naar het bedehuis, waarboven de grijze toren zoo ernstig omhoog wees naar het eeuwige blauw; “Hier beneden is het niet”. Maar met die verheven gedachte had dan ook de materieele zorg voor onzen godsakker wel in overeenstemming behooren te zijn, – en dit liet helaas nog al te wenschen over. Vooral tegen het einde der achttiende eeuw moet de toestand, waarin hij verkeerde, allerbedroevendst zijn geweest. Een uit die dagen (1798) dateerend bericht, schetst ons den Winterswijkschen doodenakker als een ” ware ruine”.
Toezicht of regelmaat bij ’t begraven schijnt er niet geweest te zijn, daar dit – bij gemis van een vasten doodgraver – veeltijds zoo slordig geschiedde, dat de honden gemakkelijk de bovenliggende aarde konden loswoelen, om de ondiep liggende kisten geheel bloot te leggen. ’t Aantal kuilen en oneffenheden was dan ook legio en hier en daar kwam zelfs door ’t plotseling inzinken der onsoliede kisten de half vergane inhoud aan de oppervlakte, zoodat de niets ontziende jeugd van die dagen zich daar op recht aanschouwelijke wijze in de anatomie van den mensch onderrichten kon, en ……. dat ook werkelijk deed. 
De brave jongens van dien tijd (men klaagt wel eens over de verwildering onzer hedendaagsche jeugd, doch vergeet geheel en al, hoe ’t wel met het jonge volkje van vroegere eeuwen gesteld was) – ze zagen er zelfs niet tegen op de doodsbeenderen van het kerkhof te halen, om er elkander mee om de ooren te werpen, of wel, om ze als griezelige curiositeiten aan Jan en alleman ten toon te stellen.
Wel teeekend voor den toestand was, dat zelfs een “Bot-op-lezer” aangesteld was, wiens vaste taak het was de losgewoelde beenderen bijtijds te verzamelen en in het z.g. “BOTHUUSKEN” te werpen. Dat bothuusken stond vlak tegen den kerkmuur, waar thans het gemeentelijk aanplakbord geplaatst is en lag vol met grijnzende doodshoofden en dergelijke lugubere zaken, die van de straat af duidelijk zichtbaar waren. het “memento mori”, dat ze U toeriepen,was wel in staat U tevens de bange vrees op het lijf te jagen, dat eenmaal wellicht ook Uw gebeente, daar bij dien somberen chaos verzameld zou worden, maar de Winterswijkers van die dagen wisten niet beter of het hoorde zoo.
Geen groeve kon er gedolven worden, of er kwam een gansche verzameling van half vergane, maar deels ook nog uiterst gave skeletdeelen te voorschijn, die dan bleven liggen tot de Bot-op-lezer ze achterloos over het hek van het knekelhuis geworpen had, of wel, tot de lieve jeugd, die er veeltijds nog het eerst bij was, ze reeds als welkom speeltuig weggekaapt en in beslag genomen had. En wee, zoo dit laatste het geval was. “Weerzinwekkend was het dan soms te zien” – zooals een ooggetuige Mr.W.A.Roelvink) ons nog te vertellen wist – ” hoe sommige knapen er blijkbaar vermaak in konden scheppen de doodshoofden stuk te slaan of de langste doodsbeenderen (bovenarm of dijbeen) uit te zoeken om ze met een touw om het middel te binden, ze als een sabel aan de zij te doen bungelen en er tenslotte elkander mee te lijf te gaan.



Het Karkhof

Op de tekening lijkt het wel een allerdroevigst kerkhof, oftewel ‘het ziet er niet uit’
Maar was dit dan ook echt zo? Ambt Bredevoort, waaronder wij vielen vond dat in ieder geval wel.

In 1729 wilden zij, dat de gilden (buurtschappen) van Winterswijk hun kerkhof eens beter gingen bijhouden.
Iedere buurtschap had namelijk zijn eigen stukje kerkhof en was zelf verantwoordelijk voor haar onderhoud, maar daar kwam in de praktijk niets van terecht.
Er was ook geen vaste doodgraver en een ieder bracht zelf maar zijn dierbare naar zijn gedeelte op het kerkhof rondom de Jacob.
Was bijv. de knecht van Hendrik uit Kotten overleden (velen hadden in die tijd nog geen namen), dan werd er een kuil gegraven, waar dan de kist in neergelaten werd en als hij mazzel had, kwam er ook nog even een houten kruisje op met de naam: ‘Knecht van Hendrik’.

Een ieder deed maar wat.
Het ambt Bredevoort stelde voor het kerkhof met een muur(tje) te omheinen, maar iedere buurtschap had weer zijn eigen zienswijze, met gevolg geen samenwerking, eerder nog tegenwerking.
Samengevat; Er kwam geen donder van terecht en het bleef een trieste bende.

In 1739 is er dan eindelijk wel een muurtje, als je het een muurtje mag noemen met kettingen, maar de klachten blijven.
Want in 1765 is het nog steeds ontoonbaar.
In 1771 doet ambt Bredevoort een nieuwe poging:
Voorgesteld wordt gezamenlijk onderhoud voor gezamenlijke kosten’. Miste, Corle, Meddo, Henxel en Dorpbuurt zijn voor, MITS eerst Kotten en de Brinkheurne maar eerst eens wat aan hun kerkhofje doen. ‘Het ziet er niet uit’.
Ratum is tegen, omdat zij vinden dat ze als enige altijd wel hun gedeelte hebben onderhouden.
Kotten en de Brinkheurne zelf willen niet in de reparatiekosten bijdragen. Het werd dus weer helemaal niets en het bleef een puinhoop.

Maar intussen vermaakt de Jeugd van die tijd zich er opperbest.
Ook al omdat er geen vaste doodgraver was en toezicht ook helemaal ontbrak.
Honden woelden de bovenliggende aarde los, waardoor griezelige curiositeiten naar boven komen.
De Winterswijkse jeugd kon zich hierdoor verdiepen in de anatomie van de mens.
Er was wel Bot-op-lezer aangesteld, die zorg moest dragen dat hij de losgewoelde beenderen eerder in het bezit had dan de jeugd en deze beenderen dan in het ‘Bothuusken’ moest werpen, welke tegen de kerk geplaatst stond.

Echter de jeugd was hem vaak voor, zodat zij de grijzende doodshoofden konden tonen langs de vensters van de woningen en de beenderen, gebruikten als sabel, welke dan achter een touw om het middel gestoken werd.
Het ambt Bredevoort deed nog wel een laatste poging in 1795 orde te scheppen door een vaste doodgraver aan te stellen, maar de dan begonnen Franse revolutie in deze regio maakte geen einde aan de bizarre toestanden op en rondom het kerkhof.

Na de Franse revolutie, die eindigde in 1814 probeert de eerste Burgemeester van Winterswijk, Willink in 1816 orde op zaken te stellen op het kerkhof.
Hij wil in 1816: 35 eiken palen, 200 voeten ijzeren kettingen, een bestrater die stenen kan leggen tussen de zeven (buurtschappen) verscheidene percelen op het kerkhof.

Of het er allemaal nog van gekomen is?
In 1827 wordt bekend dat begraven in kerken en begraven binnen de bebouwde kom verboden gaat worden met ingang van 1 januari 1829, waardoor de gemeente Winterswijk besluit tot aankoop van grond, genaamd Poelhuiskamp aan de Singelweg, gelegen buiten de bebouwde kom.

Hans Tenbergen, 2022



GARRIT IS DOOD, ARME HENDRIKA

Heel vrogger………………………..Winterswiekse folklore

As d’r eene dood ging op de boerderie’je, dan meld ie dat bie de naobers.
Dee waarschuwt, ok al is ‘t midd’n in de nacht de and’re noabers en dee gaot dan naor het starfhoes.
De naoste noaber met twee, de andere naobers eene.
Dee neumt ze dan  ‘NOODNAOBERS’
Dee komt dan binn’n met ‘n vroom’n oetdrukking: 
“Zo, is ‘t dan zo wiet?’ of met “Hef de Here ziene wil e’daone?”

Garrit is dood, arme Hendrika


Gebruuk’lijk is dat d’r foezel op taofel kump veur ut eerste leed.
Dan begint het “VERHENNEKLEEN” (afleggen en aankleden van de dode)
Vaake eene van de familie, maor ok naobers helpt met.
Het doodslaken is altied van eigen linnen met zwart gaorn. Dee  altied anwezig is, want ie wet maor nooit.
De dode wordt in het doodslaak’n  e’wikkeld en met het zwart gaorn vast e’maakt.
An de naold moi’je oew neet  prikk’n, want dan kun’je een ongenees’lijke wonde an ower holl’n .
Ok mag ie um neet weer gebruuk’n veur kleding maak’n, want veur da’je het wet bun ie  zelf an de beurte.
Dus vot e’met. Umbuug’n en in’t vuur. Of met daon an’t doodslaak’n.

De veute van Garrit mot vrie bliev’n, zodat hee met de opstanding neet ower zien eigen laak’n struukelt.
Het hoofd wordt vaake bedekt met een dook of slaopmutse.
As ‘t verhennekleen klaor is gaot de gediene van de beddestee dichte met ‘n speld.
Dan kump d’r foezel op taofel en veur andr’n koffie.
Gelieke wordt dan besprokkene wee de familie geet anzegg’n en wee het ‘GROOVENBODDEN’ (uitnodigen voor begrafenis) veur zien rekkening nemt.

Daor nao gaot de naobers op hoes an, maor bunt de volgende morn d’r weer.
De luuke gaot dichte van de boerderie’je, de klokk’n worden stil e’zet, de speegels af e’dekt veur de boze geest’n en blinkende veurwarpe  af édekt of op e’ruumd.
Ok zand streu’n op de keuk’nvloer wordt stil e’zet.
De vrouwleu van de naobers hebt koppen, schotels, bestek etc. met e’nommene veur de kommende daage.
Dee gaot ok de boodskapp’n daon zoas kruidenierswaren en natuur’lijk foezel.
Ok de rouwkleding wordt nao e’kekkene en in orde e’maakt.

Ok ut wark in en umme de boerderie’je nemt de naobers de kommende daage ower.
De twee naoste naobers gaot naor het gemeentehoes umme ‘Garrit’ ‘oet de beuke te laoten daon.
Weer ander’n gaot naor de karke veur het laoten ‘owerluud’n’ van de klokken.
Ie kunt kiezen oet een, twee, dree of alle vier de klokke tegelieke, maor dat kost oew dan een heup geld. Veur een klein’n boer blif ‘t  al gauw bie ééne klok.  Ok bie Garrit
As ze terugge bunt van de karke dan kriegt ze een extra traktatie (“LUIBIER”)

De naoste naober mek een lieste met “GROOVENNEUGERS”
Dee “GROOVENBODDERS” gaot dan op stap met ‘n stokke. Was de stokke kaal, dan wis ie genog. (want zat d’r  een lint an met bloom’n dan ha’je broedlachte)
Dee groovenbodder was n gevreesde verschijning en vaake ving ie um buut’n al op, umme zo het onheil oet huus te holl’n.
En ha’je ‘m neet e’zeen, dat klopte hee wal met zien stok op de deure, zodat ie naor boet’n kwam.
Daornao mag hee dan met naor binnen veur een hartversterkertje………………foezel.

De naober vrouwleu hebt de dag brood e’bakkene, koffie klaor e’zet (en natuur’lik foezel) en veule tabak, want dat heurde d’r ok bie. Alles veur ‘t “GROEVENMAAL”
De timmerman hef zich de planke dee bie Garrit (ligt ok altied klaor) op zolder hing’n op e’haald veur de kiste en ‘s avonds kan Garrit d’r dan al ok in.
Planke van een beum wee Garrit d’r zelf d’r veur hef oet e’zocht.
Dan wordt de kiste op scharen e’zet, zodat de kipp’n, de hunde en katte d’r nog onderdeur kunt.

Dan is de tied van waak’n ok al begonn’n en ok daor daot de naobers bie toerbeurte an met.
De dag veur de begrafenis kwaam’n d’r altied veule veur deelneming, berusting en troost, maor zekers ok veur het groev’nmaol. En dat vaake nog eerder, want dat ging d’r vaake op. Want d’r was d’r altied  völle bier en foezel 
Ok bie het owerluud’n was d’r vaake al spraake van dronkenschap.
En had de weduwe daor gin zin an, dan was d’r wal een melding e’west van ‘rouwbeklag neet e’wenst’

Op 3 november 1741 kwam d’r zelfs n wet, dat bie groevemaol’n neet meer dan achttien leu  möcht ween.  (Maor d’r waren maor weinigen dee zich daor an heel’n)

Bie köttel boer Garrit was ‘n klein gezelschap, maor bie grootte boer’n al gauw de hele buurtskap en bie rieke boer’n vaak ‘t ganze kerspel.
Dan is ut zowiet dat Garrit naor het karkhof bie de Jacobskarke geet.

‘s morgens wordt ziene kiste op de deel e’zet met de veute naor de noen of achterdeure, precies onder het “liekgat” of “balkengat” . Dus tuss’n de balken van de deele in, zodat de ziel van Garrit wal omheuge kan.
De predikant kwam dan ok veur de liekrede.

Dan kwam ok de “DOONBOER” (dodenboer) met ziene bolderwaag’n of huufkaore.
Meestal ‘n naober den ok een peerd hef.
Veule later kwam pas de deftige koets met koetsier
Ok mög d’r weer gin drachtige merrie veur de kaore, anders ha’je kans da’je een miskraom op de boerderie’je kriegt.

Had de naoste naober zien hoof ontbloot, dan wis ie hoo laat’e ‘t was.
De kiste ging dichte, de holten pennen d’r in en Garrit ging op de kaore.
Umdat de afstanden groot waar’n, gingen vrouwleu ok vaak neet met, deur de drassige, modderige  paad’n. Garrit’s vrouw, Hendrika ging op de kiste zitt’n ant veuteneind.
Zee had een zwarten falie um ut heufd, zodat heur gezichte bienao neet kon zeen.

Vaak waar’n het lange stoeten, van wal meer dan honderd meter. Familie, naobers, vrienden, bekenden en neringdoenden.
Ok hadd’n ze nog vaak olde tradities.
Dezelfde weg as Vaa, Grootvaa of nog wieter. Daor werd de “LIEKWEG” nog weer veule langer van.
En ok weer biegeleuf: ‘Neet deur de spoor’n van de kaore loop’n en neet achterumme kiek’n (anders was ie ok snel an de beurte).
Bie het karkhof hadd’n de naobers al een koel e’gravene veur Garrit.
De klokk’n luud’n en Garrit kon dan endeleke in zien graf.

Hopp’lik deepe genog e’gravene, anders isse de kommende wekk’n zo weer naor bovv’n, deur hunde wee daor graaft um de karke.
Hee kwam te ligg’n op het stuksken grond van ‘t Wold.

( Vrogger  leep’n ze eerst dreemaol met de kiste um het karkhof, umme (biegeleuf) de dodengeest dolle te maak’n)

Nao de begrafenis ging’n ze naor de herberg of naor het starfhoes. jao wal, bier en foezel. Bie Garrit ging’n ze naor het starfhoes van Garrit en Hendrika.

De luuk’n van de boerderie’je waar’n weer open, de klokk’n leep weer, ie kon weer in de speegel kieken en ok de blinkende veurwarpe kwaam’n weer veur de dag. Daor hadd’n de naobers veur e’zorgt.

Veur Hendrika begon nao de rouwperiode:
Zwarte kleding, ongebloemde muts, zwarte omslagdoek met krange kraage, gin golden sieraden en gin blinkende oorbell’n. (doffe)
En dat anderhalf jaor lang.

Hans Tenbergen,2022