Elk in Winterswijk goed thuis
Kent het oude Willinkhuis
Als een waar antiquiteit
Is befaamd het wijt en zijd.
Zoo bij dag als wel bij nacht,
Houdt het altijd trouw de wacht.
Op het Winterswijkse plein
Zou er trouwer wachter zijn?
O neen, O neen, O neen!
Want reeds in de steenperiode
En den grijzen mon’ken tijd
Stond het huis reeds op deez’ zode
Was toen reeds antiquiteit.
Hoe de zijs des tijds ook woedde
Wat ook vallen deed tot puin,
Immer zijn bespaard gebleven
Willinkshuis en Willinkstuin
Veel helaas, verscholen lijt,
In de nevels van den tijd.
Als in oud papier men leest
Moet ’t een klooster zijn geweest
Eer d’aloude Willinkstam
In het huis zijn intrek nam,
Dat door heim’lijk metselwerk
In verband stond met de kerk
O ja, O ja, O ja!
En de mon’ken van het klooster
Vaak belust met wijn en bier
Kwamen uit de kerk geslopen
Door die gangen stil naar hier.
Vulden hier dan eens hun glaasje
Dronken het leeg met blijden zin,
Kwamen op dezelfde wijze
Ongemerkt de kerk weer in
Na d’aloude Willinkstam
Hier een burgemeester kwam
De Heer Veeren met zijn gezin
Trok het oude Marktslot in.
Daarna werd hier keurig net,
Quanjers winkel opgezet.
Later, werd dit oude huis
Weer een jonge huw’lijks kluis.
Hoezoo, hoezoo, hoezoo?
Nico trok met zijn Marietje
In dit oude Willinkslot,
Smaakten saam in deze zalen
d’Eerste vreugd van ’t huw’lijkslot
Doch na ras vervlogen jaren
Werd het weer eens anders thuis
Nico trok toen met zijn vrouwtje
In een eigen villa-huis
Wie er toen wel komen zou?
De Heer Pabruw met zijn vrouw
En een drietal kinderlein,
Er toen ingetrokken zijn.
Steeds was ’t huis met kinderen vol
’t Piepverstoppen was er dol
Doch zij zijn er uit gegaan
’t Piepverstoppen was gedaan.
Waarom, waarom, waarom?
De Heer Pabruw trok al spoedig
Met zijn vrouw en kroost uit ’t huis
Bouwde zich ginds aan de Spoorstraat
Ook een eigen villa-huis
Toen werd ’t slot (het was een glorie)
Aane een vreemdeling verhuurd,
Maar helaas dat huurcontractje
Heefy zoo ak’lig kort geduurd.
Toen stond ’t oude Marktslot leeg
In de doode zalen zweeg
D’echo van het laatst gedruis,
Ach, verlaten was het huis!
In den tuin is ’t al verdrukt
Niemand die de hazels plukt,
En de klimop van ’t prieel
Werd zo stoffig en zoo geel!
Ach he, ach he, ach he!
Maar laat ons niet droeve treuren,
Maar bij vroolijk feestgedruis
Zamen nog de naam herdenken
Van ’t oude Willinkshuis
Neen, laat ons niet droeve treuren,
Maar bij vroolijk feestgedruis
Zamen nog
voor ’t laatst eens zingen
“LEVE ‘T OUDE WILLINKSHUIS” .
(4 April 1900, schrijver onbekend)