oudwwijk
Digitaal erfgoed

Moeilijke oorlogsjaren

(Uit: De Winterswijkse Politie, Ru Wever,1994)

De politieambtenaren J.C.R.Bombergen en K. Gunnink hadden de twijfelachtige eer getuige te zijn van de Duitse inval in Nederland. Tijdens de nachtdienst, in de vroege morgenuren van 10 mei 1940, schreef Gunnink onderstaande mutaties in het dagrapport:
3.50: Een vliegmachine boven de bebouwde kom waargenomen, welke vloog in de richting van Aalten. Nationaliteit onbekend.
4.05 uur: meldde Bombergen vier vliegmachines boven Winterswijk, vliegend in westelijke richting.
4.15 uur: zagen ondergetekenden achttien vliegmachines boven Winterswijk, vliegend in westelijke richting. Eveneeens werd door ondergetekenden vanuit de richting Duitschland herhaaldelijk schieten waargenomen.

Was getekend: Bombergen en Gunnink.

HET HOOFD VAN POLITIE


Burgemeester J.Kneppelhout was hoofd van Politie. Bij hem berustte het verbaliseringsbeleid; hij bepaalde of al dan niet proces-verbaal werd opgemaakt van een gepleegd strafbaar feit.
Als burgemeester van de gemeente Winterswijk had hij o.m. de taak om alle grensovergangen naar Duitsland, bij verkregen opdracht, met de gereedliggende versperringen af te sluiten. De opdracht daartoe ontving hij van een officier van de Koninklijke landmacht uit Borculo. De versperringen bestonden o.m. uit met met stenen en/of zand verzwaarde boerenkarren, waarvan een of meer wielen waren verwijderd en verplaatsbare prikkeldraadversperringen. Normaliter lagen deze versperringen langs de weg. Deze verplaatsbare barricaden moesten bij de bovengemelde opdracht op de grensovergangen worden aangebracht. Met de verschillende bewoners nabij de grens waren hierover afspraken gemaakt. De heer Hoops van gemeentewerken trad hierbij op als tussenpersoon.

Tussen september 1939 en mei 1940 kreeg Kneppelhout enkele malen opdracht om de versperringen aan te brengen. In de eerste week van mei 1940 was het, met betrekking tot het afsluiten van de grens, zeer onrustig geweest. Het was in die week meermalen voorgekomen, dat een bericht tot sluiten was gegeven. Op de avond van 9 mei 1940 kreeg de burgemeester rond negen uur wederom de opdracht de versperringen aan te brengen. Hoops werd ingelicht. Rond half twaalf in de avond werd de burgemeester nogmaals uit Borculo opgebeld met de vraag: “Burgemeester, de versperringen zijn toch aangebracht?” Waarschijnlijk zal toen zijn meegedeeld, dat de toestand kritiek was. Kneppelhout antwoordde bevestigend, maar lichtte voor alle zekerheid Hoops nog in.

Even na middernacht werd Kneppelhout weer gebeld met de mededeling, dat er brand was uitgebroken bij Bakker Harmsen, in de kom der gemeente. Kneppelhout ging toen naar de brand en rond een uur of twee in de vroege morgen kwam hij thuis.
Door al die gebeurtenissen sliep het echtpaar Kneppelhout zo diep, dat het niets vernam van wat zich die nacht afspeelde, nl. het geronk van de vele Duitse vliegtuigen die, op weg naar het westen, Winterswijk passeerden. Hun beide diensboden waren wel wakker geworden. In panische angst hadden ze, zonder iemand te waarschuwen, “op kousevoeten” het huis verlaten. Het was rond zes uur in de morgen, dat inspecteur van Politie Feberwee de burgemeester opbelde met de mededeling, dat er een Duitse pantsertrein op het station stond. Kneppelhout, plotseling uit zijn slaap gewekt, meende, dat Feberwee sprak over een Duitse  pantsertrein op het station Borken. Het antwoord was dan ook in de geest van: “Laat hem maar rustig staan.” Toen de inspecteur evenwel vertelde, dat de trein op het station van Winterswijk stond en mededeelde, dat de Duitsers ons land waren binnengevallen was hij meteen klaarwakker. Men had Kneppelhout niet eerder ingelicht, omdat Feberwee meende, dat de burgemeester wel door het vliegtuiglawaai op de hoogte was van de inval. Zijn mening was nog gesterkt, omdat hij de beide dienstboden, geheel overstuur, op de Groenloseweg in de richting van hun ouderlijk huis had zien gaan. Enige dagen na de 10e mei meldde zich een Duitse offcier bij de burgemeester op het gemeentehuis. Kneppelhout had bewust in die eerste dagen geen contact gezocht met enig Duits militair.Hij ging op de oude voet door. De Duitsers hadden zich bij hem te melden!

KORPSCHEF EN PERSONEELSLEDEN


Het Winterswijkse gemeentepoltiekorps bestond op het moment dat de oorlog uitbrak uit twaalf politieambtenaren, nl. een inspecteur-korpschef, een brigadier-titulair, een administrateur en negen (hoofd)agenten.
Korpschef was de 38 jarige inspecteur Hermanus Feberwee, geboren in Olst. Hij was al sinds 1 september 1924 korpschef in Winterswijk. Hij was gehuwd en had een zoon en twee dochters. Zijn zoon was agent van politie in Den Haag, Feberwee manifesteerde zich tijdens de bezetting als een gedienstige hulp van de bezetter. Dit kwam o.m. tot uitdrukking in de mutaties in de dagrapporten, waarin Feberwee niet zelden gewag maakte van actieve opsporingsonderzoeken, naar bijv. het dragen van verboden versierselen, ter gelegenheid van verjaardagen van leden van het Koninklijk Huis.
Ook zoon Feberwee liet zich in het constateren van allerlei strafbare feiten en het nemen van allerlei, door de bezetter aanbevolen, maatregelen niet onbetuigd. Feberwee, werd anno 1992 door een toenmalige wachtmeester getypeerd, als een schreeuwer die, ondanks het feit dat hij zelf een afgerichte Duitse Herder als politiehond had, ook nog bang was in het donker. Hij was geen lid van de NSB, maar wel van “Rechtsfront”.

“Tweede man” was Augustus Franciscus van der Goore, die al sinds 1907 in dienst was bij het korps. Hij was 1e veldwachter en waarnemend korpschef.
De 50-jarige brigadier-titulair Johan Christiaan Roelof Bombergen, was belast met de leiding over de negen (hoofd) agenten, doch kreeg niet het inkomen van een brigadier. In de crisisjaren was dat voor de organisatie een goedkope oplossing die kennelijk, door het ontbreken van vakbonden, werd geaccepteerd.

Tot de oudere garde behoorde de 52 jaar oude H.Kroeze, met 25 dienstjaren.
Rijk Marinus van Drie, 44 jaar oud, was al 20 jaar bij de Winterswijkse politie. Als leider van de politie-hondenvereniging “Lichtenvoorde en omstreken” deed hij regelmatig van zich spreken. Van Drie had een politiehond, Max.

Met zijn 56 jaar was A.H. Renshof de oudste van het Winterswijks korps; hij had de nodige ervaring in het politievak opgedaan. Hij begon zijn loopbaan in 1919 in Aalten, waar hij gemeenteveldwachter werd. In 1921 nam hij daar ontslag en toog naar Winterswijk.
De agent van politie eerste klasse G.B. Kortbeek, 54 jaar oud, kende het klappen van de zweep. Hij werd in 1886 in Lichtenvoorde geboren.
Agent van politie J.H.de Vries was ook al vanaf 1 september 1924 lid van het korps. Op 34-jarige leeftijd trad hij in dienst.
Dan was er ook de 44-jarige agent van politie J.K. Hofman, sedert 1925 bij het Winterswijkse korps.

Een markant figuur in het korps was wel de 35 jaar oude hoofdagent Klaas Gunnink. Alleen al zijn lengte van ruim 1,90 m en zijn forse postuur dwongen respect af. Gunnink, geboren in Ruinerwold, was inmiddels tien jaar bij de politie en in het bezit van het politiediploma. Tijdens de oorlogsjaren manifesteerde hij zich als een goed vaderlander; hij was – vermoedelijk de enige- politieambtenaar die door actief handelen zijn leven op het spel zette ten gunste van enkele illegale werkers (“de ondergrondse”)

Tevens was er de 30-jarige Cees van der Zwart, eveneens hoofdagent. Hij was op 10 mei 1940 gemobliseerd en als korperaal ingedeeld bij de luchtdoelartillerie.
Ook lid van het Winterswijkse korps was de agent van politie A.H.A. Odding, met zijn 26 jaar “het broekje” van het korps. Odding, een ambiteus mens, had 3 jaar H.B.S. achter de rug, maar geen diploma. Hij had gestudeerd voor inspecteur van politie; ook daarvan bezat hij geen diploma.
Tenslotte was er de schrijver in tijdelijke dienst L.W. Hofstraat, die in 1941 een aanstelling kreeg als agent van politie. Hofstraat was eveneens “onder de wapenen” en diende bij de luchtdoelartillerie.

Door een Duitse bekendmaking van 25 mei 1940, werd dr.Seyss-Inquart belast met het burgerlijk bestuur over het bezette Nederlandse gebied. Onder hem werd Commissaris-Generaal Rauter verantwoordelijk voor de openbare veiligheid. Dat betekende, dat de Nederlandse politie onder hem ressorteerde.
In juli 1940 werd een begin gemaakt met de uitbreiding van de Nederlandse politie. In mei telde het korps ongeveer 15.000 man. In juli kwamen er 3500 nieuwe agenten bij, vrijwel allen uit het door de Duitsers ontbonden Nederlandse leger (beroepsmilitairen). Van die 3500 gingen er o.a. 1500 naar de marechaussee, 300 naar de rijksveldwacht en 1200 naar de gemeentepolitie.

Nederland kende in mei 1940 vijf verschillende soorten politie, elk met een eigen taak en resorterend onder drie departementen.

1. De gemeentepolitie viel onder het departement van binnenlandse zaken. Zij bestond uit gemeenteveldwachters, die orde en gezag dienden te handhaven in kleinere gemeenten, terwijl in de stedelijke gemeenten gesproken werd van gemeentepolitie. In de gemeentewet van 1851 was verder vastgelegd, dat de burgemeester het hoofd van de politie was en verantwoordelijk voor de openbare orde in zijn gemeente.

2. De rijksveldwachters resorteerden onder het departement van justitie. Hun taak was het regionaal handhaven van de orde, doch in de praktijk voerden zij allerlei justitiele taken uit, waaronder ook het vervoer van gevangenen.

3. De marechaussee viel zowel onder het departement van defensie als onder het departement van justitie. Het korps was op militaire wijze georganiseerd; een van de taken was het handhaven van de militaire tucht in het Nederlandse leger.

4. De politietroepen vielen onder het departement van defensie. Binnen het leger vervulden zij zowel militaire als politionele taken.

5. De rijksrechercheurs vormden een aparte dienst, ondergebracht bij het departement van justitie. Een van de taken was de verschillende politiekorpsen te laten samenwerken.

Het is te begrijpen, dat Rauter niet erg blij was met de structuur en de organisatie van de Nederlandse politie. De ongelukkige wijze van samenstelling van de politiekorpsen en de verschillende departementen boden geen uitgangspositie om dit Nederlandse politieapparaat in te schakelen voor de eigen politieke doeleinden.

Seyss-Inquart kondigde op 11 juni 1940 een groot aantal verordeningen af. Een deel daarvan had betrekking op de Nederlandse politie. Zo werd ten aanzien van de inrichting van de politie gesteld, dat het bewaren van de openbare rust, orde en veiligheid werd opgedragen aan de Nederlandse politie. Deze stond onder toezicht van de Duitse politie en was aan haar aanwijzingen gebonden. Het opsporen en bestrijden van alle handelingen, die rijks- en Duitsvijandig waren, behoorde tot de taak van de Duitse politie.
De politieke en criminele recherche werden samengevoegd tot een nieuwe politiedienst: de sicherheitspolizei (SIPO). Nederlandse politieambtenaren die voor deze dienst werkten kregen een SS-rang.

Rauter werd belast met de leiding over de verschillende Duitse politiediensten in het Nederlandse bezette gebied. Rauter was ook degene die de leiding had over de Nederlandse politie en die de uiteindelijke verantwoordelijkheid droeg voor de reorganisatie ervan. Hij kreeg het bevel over de Duitse politie-eenheden en organen. Het beleid van Rauter was erop gericht de invloed, dus het gezag over de gemeentelijke politiekorpsen, van de burgemeesters terug te dringen. Voorts werd het door Rauter als zinnig beschouwd de politie meer onder invloed te brengen  van de nationaal-socialistische beginselen, door middel van speciale scholen voor politiemannen, lezingen en filmvertoningen.

Hij gaf in 1942 opdracht tot reorganisatie van de Nederlandse politie. Eerst moest de politie gezuiverd worden van diegenen, die een anti-Duitse houding hadden en niet bereid waren zich in te zetten  voor de controle op en de uitvoering van de Duitse verordeningen. Wie niet bereid was een dergelijke verklaring te ondertekenen, werd vervangen door NSB-ers of pro-Duitse politieambtenaren.
De reorganisatie werd in januari 1943 voltooid.

Behalve het korps gemeentepolitie kende Winterswijk ook staatspolitie, in de vorm van een ruim zes man tellende brigade Koninklijke Marechaussee. Per 1 december 1940 werd deze brigade van zes naar twintig man uitgebreid.
Bovendien waren in Winterswijk twee rijksveldwachters gestationeerd, Jan Wind en ene Aalders.
De 29-jarige H.G.Theissen had in 1941 in Winterswijk een particuliere nachtveiligheidsdienst opgericht. Hij kreeg een aanstelling als buitengewoon (onbezoldigd) gemeenteveldwachter. In de gemeente Winterswijk had hij dus opsporingsbevoegdheid. Van tijd tot tijd maakte de gemeentepolitie gebruik van zijn diensten. Theissen was tevens gemeentekoerier en bracht per motorfiets stukken rond naar gemeentehuizen.

De gemeentepolitie was sedert 1939 gehuisvest in het huidige gemeentehuis (Balinkes). Anno 1994 is rechts naast de hoofdingang  nog te zien waar zich de toegangsdeur tot het politiebureau bevond. Als vervoermiddel beschikten de agenten over een fiets. Auto’s waren voor het korps niet beschikbaar. Gebeurde er iets in het buitengebied, dan werd gebruik gemaakt van taxi’s om de plaats des onheils te bereiken! De politiemensen deden dienst vanuit het huidige gemeentehuis, waar hun werkruimtes naast de centrale hal lagen. De relatie met de burgemeester was zeer nauw. Dagelijks verdween de korpschef met het dagrapportenboek naar boven, naar de burgemeester, om hem te informeren over wat er ’s avonds en ’s nachts was voorgevallen. De dagrapporten werden dagelijks door hem voor gezien getekend. Ook kwam de burgemeester minimaal eenmaal per dag beneden in de agentenwacht. Zodoende had de burgemeester een directe sturing op het uitvoerende politiewerk.

In die jaren werden ook korpsbijeenkomsten gehouden, waaraan het politiepersoneel verplicht moest deelnemen. Tijdens deze bijeenkomsten las inspecteur Feberwee voor uit kranteartikelen over het nationaal-socialisme of vertelde hier verhalen over.
Het nationaal-socialisme deed op deze wijze sluimerend zijn intrede in het korps.

De politiemensen die al voor de oorlog in dienst waren, kwamen steeds vaker voor de vraag te staan of zij bij de politie moesten blijven of niet. Toch heeft geen van hen ontslag genomen. Deels speelden hier economische motieven – het waren immers crisisjaren – , doch ook nadrukkelijk speelde de afweging dat de politie nog veel goeds kon doen. Binnen de strakke instructies die van de gewestelijke politie-president of de SD kwamen, werd vaak naar mogelijkheden gezocht om controles te saborteren. De belangrijkste voorbeelden van de instructies zijn de razzia’s op de joden en de controles op de arbeidsinzet.
Waar de razzia’s in de eerste jaren uitgevoerd werden door de SD kreeg later de politie opdracht om op vastgestelde tijden acties te houden. Bij grote acties had de SD, de directe leiding, dus was er weinig gelegenheid mensen te waarschuwen; doch vooral bij de lokale acties zijn veel voorwaarschuwingen gegeven.
Zo kwam het voor, dat een politieman burgers meedeelde, dat hij hen over een half uur zou komen ophalen. Er waren dan twee mogelijkheden; de ene burger stond een half uur later met zijn koffertje klaar in de gang, maar anderen, en wel de meesten, waren plotseling verdwenen.

Ook was er sprake van actief verzet tegen de bezetter. Hoofdagent Renshof had een afspraak met bakker Hoijtink uit Meddo dat, indien de SD aan het politiebureau kwam om een controle uit te voeren, er een telefoontje kwam met de vraag: “Is het brood klaar?” Het antwoord was dan: “Ik weet genoeg”, waarna door de bakker de onderduikadressen werden gewaarschuwd. De codes voor het einde van de acties waren: “Ik kom het brood halen” en “Best”.  Binnen het korps werd over deze zaken zo weinig mogelijk gesproken.

In deze moeilijke tijden was er een sterk saamhorigheidsgevoel onder de politiemensen die vanaf het begin van de oorlog in dienst waren. De constante dreiging van de bezetter en zijn volgelingen maakte het dagelijks werk bijzonder moeilijk. Ook moet erkend worden, dat politiemensen activiteiten hebben verricht, die zeker niet in het belang van de burger waren.


Om goede dingen te doen moesten ook verkeerde dingen worden gedaan. Politiemensen hebben vaak moeilijke beslissingen moeten nemen, waarbij vaak de vraag gesteld werd: “Als ik ermee ophoud, wie doet het dan en wordt het dan niet nog veel slechter?” Onmenselijke beslissingen werden genomen, waarbij bekend was, dat het beslissingen waren over leven of dood. 
Zo werd de jodenadministratie gesaboteerd, voor er een razzia plaatsvond, door er kaarten uit te halen van jongere joden. Deze kaarten werden in het archief, onder in archiefdozen, verstopt.
De selectie werd op grond van leeftijd, doch tamelijk willekeurig gedaan. De mensen van wie de kaarten in de administratie achterbleven, liepen een groot risico van huis gehaald te worden. Toch, kon niet de gehele administratie worden verwijderd, omdat dit zou leiden tot repercussies tegen het politiekorps en het opnieuw aanleggen van een administratie, die de gehele actie zinloos zou maken.

Moeilijke beslissingen waren er ook te nemen toen verplicht werd gesteld dat de politiemensen een loyaliteitsverklaring moesten tekenen. In onderling overleg is besloten de verklaringen wel te tekenen en op post te blijven. Voor nieuw aan te stellen personeel werd de aanstellingseis ontworpen, dat men lid van de NSB dan wel van het Rechtsfront moest zijn.

In de loop van de oorlogsjaren werd de druk op de politiemannen steeds groter. Er was het wantrouwen binnen het korps ten aanzien van de politiemannen die de “Duitse” politieopleiding in Schalkhaar hadden gevolgd en de “zuiderlingen”. Ook werden de instructies van hogerhand steeds grimmiger. De “goede” politiemensen moesten constant alert blijven, omdat zij immers in de ogen van de “fouten” fout waren! Bij elke opdracht moest afgewogen worden hoe de opdracht kon worden uitgevoerd, zodat zo weinig mogelijk schade aan mensen werd veroorzaakt. Deze constante druk maakte het voor veel politiemensen na de bevrijding moeilijk om weer over te schakelen naar het handhaven van het Nederlandse recht. Het gezag moest toen weer worden uitgedragen en de wet gehandhaafd, nadat jarenlang getracht was om stiekem het gezag te ondermijnen.

Gedurende de oorlogsjaren kende het Winterswijkse politiekorps drie korpschefs. Tot 1 april 1944 zwaaide Hermanus Feberwee de scepter, zijn opvolger was de gevreesde Jean Francois Velle, die het veld moest ruimen voor de nog enigszins menselijke SS’-er  Arelis van Egmond, die bij de naderende bevrijding, evenals burgemeester Bos, de vlucht koos.

Hieronder volgteen indruk van elke “korpschef-periode”.

De “PERIODE FEBERWEE”


Hoewel de dagrapporten tijdens de eerste oorlogsjaren weinig of geen spectaculaire zaken vermeldden, had de politie direct al te maken met een hogere werkdruk. Op 12 mei 1940 werden ruim 700 jachtgeweren van jachtakte-houders ingezameld. Later mocht een houder van een jachtakte slechts een hagelgeweer behouden. 
De politie werd door de bezetter met allerlei oneigenlijke werkzaamheden opgezadeld, zoals het doen van mededeling aan schoenwinkeliers over het “op de bon” zijn van schoenen en andere zaken. Onderzoeken naar de aanwezigheid van radiozenders en naar lichtuitstraling bij niet of slecht verduisteren van panden, alsook het handhaven van het per 24 mei 1940 van kracht geworden uitgaansverbod, waren werkzaamheden waarop de politie qua sterkte niet ingesteld was. Op verjaardagen van leden van het Koninklijk Huis was de politie verplicht alle gedragen oranje in te nemen. In aansluiting hierop bepaalde korpschef Feberwee, dat bij diverse winkeliers onderzoek moest worden gedaan naar ansichtkaarten met afbeeldingen van leden van het Koninklijk Huis e.d. Diverse prenten werden dan ook in beslag genomen. Feberwee toonde zich hierin zeer actief.
Het hoofd van de politie, burgemeester J.Kneppelhout, stelde op bevel van de bezetter op 22 juni 1940 een avondklok in; tussen 23.00 en 04.00 uur mocht niemand buiten noodzaak op straat zijn. Deze maatregel werd door de dorpsomroeper bekendgemaakt.
De politie deelde gedurende de oorlog heel wat bekeuringen uit voor overtreding van dit “uitgaansverbod”.

Op 29 juni 1940 vroeg Burgemeester Kneppelhout aan de Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland om uitbreiding van het dertien man tellende politiekorps met drie a vier man. Als argument voerde hij o.m. aan, dat de sterkte van de politie sedert 1921 onveranderd was, terwijl het inwonersaantal sedert 1921 van 15.844 was gestegen naar 19.441 inwoners. In die negentien jaar was er wel een nachtwacht vervangen door een agent van politie. Eventuele korpsuitbreiding was te verkrijgen uit het korps politietroepen (militairen)

De door de bezetter op de politie uitgeoefende druk was bijzonder groot. Medio november 1940 werd een Inspecteur-Generaal voor de gehele Nederlandse politie aangesteld. Met deze functie werd de kolonel der Marechaussee De Koningh belast. Wekelijks moest door de politie een uittreksel uit de dagrapporten naar “Huize Angerenstein” aan de Velperweg te Arnhem worden opgestuurd, bestemd voor de “Stabsoffizier beim Beauftragten des Reichscommissars”.

Op 1 december 1940 ging de hoofdagent-titulair A.F. van der Goore met pensioen.

Tijdens de winter 1940-1941 vroegen de Duitse autoriteiten de politie te collecteren voor “Winterhulp”. Dit was een door de Duitse bezetter opgerichte stichting om behoeftige Nederlanders te steunen. Het was een uitvinding van de Duitse propagandamachine. Inspecteur Feberwee was de enige politieman, die aan dit verzoek voldeed. De burgemeester meldde dit aan de autoriteiten.

In 1941 werd alles wat grimmiger. Op zondag 6 april 1941 attendeerde hoofdagent Klaas Gunnink de burgemeester op de aanwezigheid van een pamflet aan de muur van de Ned.Hervormde kerk. Het pamflet was in de Duitse taal gesteld. Burgemeester Kneppelhout ging zelf kijken en gaf Gunnink opdracht het pamflet, dat een “anti-Engelschen” inhoud had, te verwijderen. Het was toen nog niet bekend wie dit pamflet had aangebracht. Later bleek, dat het was aangebracht door, althans op last van, de NSDAP, afkomstig van de ’Reichspropagandaleitung der NSDAP”.
Kneppelhout moest zich de volgende dag bij de Sicherheitspolizei te Arnhem verantwoorden voor het laten verwijderen van het NSDAP-pamflet. Toen Kneppelhout zich in Arnhem vervoegde, werd hij in hechtenis genomen en overgebracht naar het “Oranjehotel” in Scheveningen. Op 18 juni werd hij weer in vrijheid gesteld met de mededeling, dat hij per 13 mei 1941 ontslagen was als burgemeester van Winterswijk. Hij kreeg de opdracht om zich wekelijks te melden bij de politie. Van mei tot kerstmis 1942 verbleef hij als gijzelaar in Sint Michelsgestel.
De commissaris in de provincie Gelderland benoemde met ingang van 21 april 1941 mr.J.Voorink, advocaat en procureur te Winterswijk, als waarnemend burgemeester.

DE EERSTE POLITIEK ARRESTANT


De 68-jarige G.Kobus te Meddo werd op 25 juni 1941 in opdracht van de SIPO gearresteerd. Uit de correspondentie van burgemeester Kneppelhout bleek, dat een jaar eerder (20 juli 1940) al huiszoeking was gedaan bij Kobus. dat gebeurde op verzoek van het departement van justitie, omdat Kobus werd verdacht van het in bezit hebben van communistische documenten. Deze werden, blijkens het rapportenboek, bij de huiszoeking echter niet aangetroffen.
Kobus verklaarde, dat hij drie weken eerder, in opdracht van de leiding der CPN, de documenten, die in zijn bezit waren geweest, verbrand had. Wel werden twaalf communistische boeken en drie schalmeien in beslag genomen. 
Kobus belandde in het concentratiekamp Neuengamme, waar hij op 22 februari 1942 overleed. Op 26 februari 1942 stelde de politie de familie hiervan in kennis.

In het jaar 1941 werden diverse ontsnapte Franse krijgsgevangenen gearresteerd, zowel door de politie als door burgers. Zij waren veelal afkomstig uit een kamp bij Dortmund.

De eerste maatregelen tegen de joodse ingezetenen bestonden uit het inbeslagnemen van hun radiotoestel: 36 joden leverden, op bevel van de Sicherheitspolizie hun toestel in.

Blijkens een politiebericht op 8 oktober 1941 kreeg de Winterswijkse politie van de Sicherheitspolizei te Arnhem opdracht om 33 met naam genoemde joden te arresteren. Door de Winterswijkse politie werd echter niemand gearresteerd. Waarschijnlijk heeft men de betreffende personen tijdig kunnen waarschuwen, zodat er niemand thuis werd aangetroffen. 
Korpschef Feberwee schreef eigenhandig in het dagrappport: “Van de joden in kwestie is niemand aangetroffen. Dit is om 2.30 uur ’s nachts telephonisch aan de SIPO gemeld.”

Kennelijk heeft de Sicherheitspolizie dit niet geaccepteerd, want om zeven uur ’s morgens stond bij Sallie Schwarz een overvalswagen voor de deur. In de wagen zaten reeds een paar joodse mannen. Twee Duitse militairen met helmen op en gewapend met een geweer belden bij Schwarz aan en vroegen of Sallie thuis was. Mevrouw Schwarz antwoordde, dat haar man niet aanwezig was, waarna de Duitsers vertrokken.

Lijst van de te arresteren Joden

1Izaak de leeuwgeb.11-3-89Stationsstr.3 
2Nathan Schwarzgeb.16-3-04sattionsstr.63 
3Marcus de Leeuwgeb.29-1-16Spoorstr.33 
4David Schielaargeb.16-8-83Spoorstr.36 
5Maurist Mencogeb.12-7-94Spoorstr.651 
6izaak Abraham Schilaargeb.24-2/15Spoorstr.36 
7Samuel Hammageb.31-3-94Molenpad 1aOverleden
8Sally Schwarzgeb.23-2-08Molenpad 6 
9Liebman Blomgeb.17-8-13Wooldstr.63 
10Joseph Nihomgeb.11-10-22Molenpad 4 
11.Heiman Mogendorfgeb.4-6-94Weurden 57 
12.Louis Bernardus Bouwmangeb.3-7-09Weurden 66 
13.Marcus Joseph de Leeuwgeb.15-5-83Kreijlstr.23 
14.Marrie mencogeb.13-5-96Hilbelinkpad 4 
15.Meijer Philipsgeb.24-3-98Ratumschestraat 3 
16.Aron David van Geldergeb.19-2-98Ratumschestraat 3 
17.Hartog meijlergeb.7-6-12Goudvinkenstraat 6 
18.Sally Meijlergeb.28-9-08Goudvinkenstraat 6 
19.Benjamin Philipsgeb.24-11-93Goudvinkenstraat 8 
20.Leo Adolf Meijersgeb.4-2-12H.Mulierweg 54 
21.Simon van Geldergeb.11-1-12Wilhelminastr.13a 
22.Philip Schwarzgeb.9-10-02Julianastr.1 
23.Henry Philipsgeb.8-12-15Gasthuisstraat 102 
24.Bernard Nathan Menkogeb.21-2-10Tuunterstr.5 
25.Mozes Joseph van Klaverengeb.7-12-02Spoorstraat 28? 
26.Benedictus Hamburgergeb.20-12-00Misterweg 88 
27.Josef gansgeb.26-4-03Misterweg 51 
28.Alexander Emanuel Gansgeb.24-5-97Misterstr. 95 
29.Rudolf Maurits de Leeuwgeb.8-5-17Misterstraat 90 
30.Emanuel Groenheimgeb.26-4-05Misterstraat 57 
31.Hars schaapgeb.6-9-85Misterstr.57 
32.Saul Aron Braunhutgeb.29-7-10Misterstr.3 
33.Josef Wolfsteingeb.29-2-04Ratumschestraat boven Kobus-Bais 
    

Van deze zes mannen is niemand teruggekeerd. Na drie weken kwam het bericht dat ze in Mauthausen waren omgekomen.

Het jaar 1941 werd afgesloten, terwijl op de “balans” een groot aantal fietsdiefstallen prijkte. Tevens werden in dat jaar veel bekeuringen uitgeschreven wegens het gebruik van onafgeschermde zaklantaarns op de openbare weg, het zogenaamde “blinken”.

Door middel van een filmvertoning op 6 maart 1942, verplicht gesteld voor het voltallige politiekorps, trachtte de bezetter meer bekendheid en begrip te kweken voor het werk van de Duitse politie in Nederland. Eenmaal per werk was er een dienstbespreking, soms gevolgd door een “kameraadschapsmiddag”. Daarnaast werd wekelijks les gegeven in de Duitse taal. Tweemaal per week werd er geexerceerd; tijdens de pauze was er zang!

EEN NIEUWE BURGEMEESTER


Op 17 maart 1942 werd waarnemend burgemeester J. Voorink eveneens door de bezetter opzij geschoven. De Winterswijkse dierenarts dr.W.P.C.Bos, geb.30 mei 1897 te Staphorst, verruilde toen zijn groene esculaap voor de ambtsketen. Hij werd op 28 maart geinstalleerd. Dr. Bos, het nieuwe hoofd van de politie, was lid van de NSB en ging als zodanig de geschiedenisboeken in.

Medio 1990 vertelde de 78-jarige oud-hoofdagent J.B.Vaags: “Bos was weliswaar NSB-burgemeester, maar toch een goed mens. Ik herinner mij nog goed de nacht, dat burgemeester Bos in de toren van het gemeentehuis kwam. Jan Vierkant had die nacht luchtwacht. Ik had nachtdienst en was terug van de cafe-ronde. Als de politie kroegen ging sluiten, werd er meestal een borrel aangeboden door de cafehouder. Wij hadden dan elk een klein zakflesje en zeiden, dat wij in diensttijd niet mochten drinken. De kroegbaas deed dan een borrel in het flesje dat, zodra wij buiten waren, geleegd werd in de literfles, die in onze fietstas zat. Aan het eind van zo’n kroegenronde was de literfles meestal wel vol. Toen mijn collega en ik bij Jan Vierkant zaten, hebben wij Bos, die ook wel een borrel lustte, opgebeld. Bos kwam in de toren en dronk gezellig mee”.

In maart 1942 trad op de politieadministratie een arbeidscontractant, B.Plekenpol, aan, terwijl een week later, op 17 maart, het korps werd uitgebreid met vier man. De sterkte van het korps kwam hiermee op zeventien man. De vier nieuwe collega’s, H.C. van Benthem, H. Boukema, V.J. van Rijssel en H.A. Tammer, hadden nog geen politiediploma. Wel waren zij tijdens een opleiding van zeven maanden (Politie Opleidings Bataljon Schalkhaar) nationaal-socialistisch gevormd. Aaangezien alleen korpschef Feberwee blijk gaf van nationaal-socialistische sympathie, moet deze politiek getinte korpsuitbreiding bij de andere collega’s wel met gemengde gevoelens zijn ontvangen en heeft hun komst de nodige onrust teweeggebracht.

In mei 1942 werd, voor het eerst in de geschiedenis van het Winterswijkse korps, een agent van politie aangewezen, als rechercheur. Het betrof hier de jonge, ambitieuze Odding.

Op 8 mei 1942 werd een 38-jarige Winterswijkse koopman bij burgemeester Bos ontboden, omdat hij een plaatselijke ijzerhandelaar verweten zou hebben, dat deze inspecteur Feberwee nog groette. De koopman gaf dit toe en beloofde de burgemeester dergelijke uitlatingen voortaan achterwege te jaten. Hij mocht gaan.

De op de joden in de gemeente Winterswijk uitgeoefende druk werd steeds groter.
Zo werden in juli 1942 ongeveer 100 rijwielen van hen afgenomen, terwijl een maand later geinventariseerd werd hoeveel joden tewerkgesteld waren bij landbouwers in de gemeente. Als de joden de verduisteringsvoorschriften niet in acht namen, werden zij gearresteerd, terwijl bij andere Nederlanders volstaan werd met een proces-verbaal.

18 November 1942 moet voor een onbekend aantal joden een zwarte dag zijn geweest. 
Het dagrapport vermeldde:
“Het jodentransport is goed te Westerbork aangekomen.” Van arrestaties is echter geen melding gemaakt. Het is aannemelijk dat op die dag inderdaad joden gearresteerd en naar Westerbork zijn overgebracht, omdat daags daarna door de politie elf leegstaande woningen van joden verzegeld werden.

Op 27 november 1942 werd een aantal joden in het Korenburgerveen gearresteerd. In de morgenuren was de opzichter van het Korenburgerveen, Uwland, met een paar mensen van de “Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten”  het veen ingetrokken om de houtstand op te nemen, want ze moesten hout leveren aan de Duitsers.
Ze ontdekten daar een aantal barakken, waarin een twintigtal joden zich onder erbarmelijke omstandigheden verborgen hield. Deze mensen kregen opdracht om de barakken onmiddelijk te verlaten. Hoewel ze Uwland smeekten hen niet te verraden, vertelde hij zijn ontdekking aan de wachtmeester van de marechaussee Aalders. Deze meldde dit voorval aan zijn commandant, de opperwachtmeester Slotboom.
Slotboom, op zijn beurt, informeerde korpschef Feberwee, die tenslotte burgemeester Bos informeerde.

Door personeel van het gemeentelijke politiekorps, onder leiding van inspecteur Feberwee, en personeel van de marechaussee, onder leiding van opperwachtmeester Slotboom, werden diezelfde avond de joden in het Korenburgerveen gearresteerd.

Hartog Meyler wist te ontvluchten; agent Van der Zwart deed geen moeite om hem tegen te houden. De gevangenen werden in een veewagen  overgebracht naar het feestgebouw aan de Haitsma Mulierweg. Lenie en Emmy Meyler wisten uit het feestgebouw te ontsnappen. Bij de aanvang van het transport van de joden naar het station N.S. ontsnapte ook nog de 29-jarige Paul Romann. De gemeentepolitie kreeg opdracht het “jodentransport” per trein naar Westerbrok te begeleiden.

Op 28 november 1942 vond op initiatief van burgemeester Bos een propagandabijeenkomst van het Rechtsfront plaats. Leden van gemeentepolitie en marechaussee werden hiervoor in het politiebureau uitgenodigd. Leider van deze bijeenkomst was kameraad Feberwee.

In januari 1943 werden enkele vacatures bij de gemeentepolitie Winterswijk opengesteld. Voor een agent van politie bedroeg de jaarwedde f 1550,- tot f 1950,- alsmede verhoging van 5% voor overwerk.  Gehuwden kregen een duurtetoeslag van 6%. De rijwieltoelage bedroeg f 45,-. Burgemeester Bos vroeg bij de betreffende politiekorpsen inlichtingen over de soliicitanten en vermeldde daarbij “dat het duidelijk zal zijn dat ik geen personeel wensch aan te stellen dat niet positief tegenover het nationaal-socialisme staat”.  Bos stelde lidmaatschap van het Rechtsfront als benoemingseis.

Maart 1943 werden drie nieuwe collega’s aangesteld, onder wie de wachtmeester G. Luijsterberg uit Dordrecht, die met de per 1 juli 1943 aangestelde Douwe van der veen uit Amsterdam een berucht duo vormde. K. Gunnink werd bevorderd tot hoofdwachtmeester (brigadier), tevens plaatsvervangend korpscommandant.

REORGANISATIE VAN DE POLITIE


In organisatorisch opzicht was 1943 voor de Nederlandse politie een belangrijk jaar. alle Nederlandse politieambtenaren waren nu ondergebracht bij een, centraal georganiseerd apparaat, de staatspolitie. In het kader van de reorganisatie werd voor de Nederlandse politie het Duitse rangenstelsel ingevoerd; een (hoofd)agent heette voortaan (opper)wachtmeester en de inspecteur moest de titel “opperluitenant” voeren.
Per 1 maart 1943 werd de brigade van de marechaussee te Winterswijk (sterkte twintig man) opgeheven. Dit had consequenties voor de gemeentepolitie; de werkdruk nam drastisch toe. Bij overtreding van de verduisteringsvoorschriften werd strenger opgetreden. De politie moest in voorkomende gevallen voor enkele dagen de lichtschakelaars verzegelen!

In april 1943 berichtte burgemeester Bos de 99 nog in Winterswijk wonende joden, dat zij, op last van de bezetter, Winterswijk moesten verlaten en dat zij in de gelegenheid werden gesteld, op eigen gelegenheid naar Vught te reizen. De gemeentepolitie had drie zieke jodinnen naar Westerbork gebracht. Op 13 april 1943 meldde burgemeester Bos aan de Gewestelijk Politiepresident dat 87 van de 99 in Winterswijk wonende joden zelf naar Vught waren afgereisd en dat hij zes joden had toegestaan in Winterswijk te blijven wonen. De brief van Bos eindigde met de woorden: “de verwijdering van joden uit deze gemeente is regelmatig verlopen en stoornissen of moeilijkheden hebben zich niet voorgedaan.”

Met ingang van april 1943 was er vrijwiliige hulppolitie. Na het volgen van de vereiste Landwacht-opleiding kon men bij de politie in vaste dienst komen. Het waren voornamelijk NSB-ers die van deze mogelijkheid gebruik maakten. De Landwacht- opleiding werd gegeven in Meddo, door de – tijdelijk in Winterswijk in dienst zijnde – luitenant Brand, afkomstig uit Roosendaal.
Voor de functie van vrijwiliige hulppolitie was veel belangstelling. In een maand tijd groeide hun aantal tot negentien! De belangrijkste taken van deze fanatieke functionarissen waren bewakingsdiensten, o.a. bij het arbeidsbureau, en het arresteren van joden en onderduikers.

Vanaf 17 juni 1943 moest de politie in opdracht van de Gewestelijk Politiepresident het Winterswijkse arbeidsbureau voortdurend bewaken. Een onderofficier en zes manschappen, voornamelijk hulppolitie, werden voor deze taak ingezet. Voor korpscommandant Feberwee was dit aanleiding om korpsuitbreiding van zeven man aan te vragen. De burgemeester stelde B.W.Tiemens aan als bewaker, buiten de kantooruren, van de gemeentesecretarie.

PERSONEEL IN TIJDELIJKE DIENST BIJ G.P. WINTERSWIJK


Vanaf 1943 waren diverse, van elders afkomstige politiemensen tijdelijk in dienst van de gemeentepolitie Winterswijk. Het kwam namelijk veelvuldig voor, dat poltiemensen die verlof hadden en op reis waren, ten gevolge van de oorlogsomstandigheden niet naar hun standplaats konden terugkeren. Het was de gewoonte, dat men zich dan meldde bij een politiekorps in de plaats waar men op dat moment vertoefde. Zodra de omstandigheden dit toelieten, keerde men terug naar zijn “eigen” politiekorps.
In Winterswijk deden gedurende de oorlogsjaren 1943 tot 1945 ongeveer zestien politiemensen tijdelijk dienst. Veelal betrof dit NSB-ers. Zij werden in het Winterswijkse korps bij voorkeur aangewezen voor het “vuile’ werk, dat vanaf 1943 in toenemende mate de opsporing van onderduikers betrof.

Van Feberwee was bekend, dat hij bang was om ’s nachts alleen op straat te gaan. De agenten van de nachtdienst vonden dat natuurlijk niet erg. Nachtelijke controle kregen ze dan immers niet, verwachtten die ook niet. Iedereen wist, dat Feberwee ’s nachts niet buiten kwam. Speciale opdrachten voor de nachtdienst werden schriftelijk door hem gegeven. De papieren werden dan in het vakje gelegd van de man die op nachtdienst kwam.
Het kwam wel voor, dat er opdracht werd gegeven om een onderduiker op te halen. De agenten die van de dagdienst kwamen, konden zo’n opdracht ook lezen en zorgden er dan voor, dat de betreffende persoon gewaarschuwd werd. Als dan de agenten, belast met de uitvoering van de opdracht, ter plaatse kwamen, was de vogel reeds gevlogen en konden ze gezellig een kop koffie drinken.

In de nacht van 28 op 29 februari 1944 had Boukema, samen met Hendrik Bos, nachtdienst op het politiebureau, toen nog gevestigd in het gemeentehuis. De deur ging altijd op slot. In die tijd gebruikte men tussen zes uur ’s avonds en zes uur ’s morgens een wachtwoord. Dat was gedaan om te voorkomen, dat ongewenste personen het gemeentehuis binnenkwamen. Er weden regelmatig overvallen gepleegd om aan distributiebonnen en andere officiele papieren te komen. Het wachtwoord begon altijd met een “S”. Ierdeeen moest dat wachtwoord kennen. De deur werd alleen geopend, als men het juiste wachtwoord noemde.
Die nacht werd er hard op de deur gebonsd. Voor de deur stonden drie mannen in Duitse uniformen gekleed, van wie een officier op hoge toon toegang tot het politiebureau verlangde. Toen Boukema naar het wachtwoord vroeg, kon hij dat niet geven. Dat gaf natuurlijk problemen, omdat er uitdrukkelijk gesteld was, dat iemand die het wachtwoord niet kende geen toegang kreeg tot het bureau. Boukema verzocht de heren even te wachten, zodat hij verdere instructies kon halen. De burgemeester woonde tenslotte recht tegenover het gemeentehuis en kon zeer snel aanwezig zijn. Na het telefoontje van Boukema ging de burgemeester echter niet direct naar het bureau, maar eerst naar de korpschef Feberwee. Die was er helemaal niet voor te porren om in de nacht over straat te gaan. Het kostte nogal wat tijd om hem te overtuigen, maar tenslotte ging hij met de burgemeester mee, wel in gezelschap van zijn politiehond “Astor”. Toen ze bij het bureau aankwamen, waren er intussen twintig minuten verstreken. De SS-officier stond met getrokken pistool, luid tierend op de deur te bonken en stapte tenslotte samen met de burgemeester en de korpschef naar binnen.

Aan Boukema en aan wachtmeester Bos werd later een tevredenheidsbetuiging uitgereikt, omdat zij zich zo stipt aan de voorschriften hadden gehouden. Later bleek dat de officier in een geprikkelde stemming verkeerde, doordat hem ook al de toegang tot het gewestelijk arbeidsbureau was geweigerd. De officier en de manschappen bleken afkomstig te zijn van de Feldgendarmerie in Arnhem.

DIENST VERZAAKT


Veertien dagen na het ontvangen van de tevredenheidsbetuiging werd wachtmeester Bos gearresteerd en overgebracht naar de Sicherheitspolizei te Arnhem. Hij had in strijd met de voorschriften, op 11 maart tussen 21 en 22 uur zijn post in het politiebureau verlaten.
Daarbij had hij de voordeur van het gemeentehuis, ook in strijd met de gegeven opdracht, opengelaten en zich buiten het gemeentehuis opgehouden. Toen hij daarna in de politiewacht terugkwam, moest hij daar als wachtcommandant fungeren, maar hij had tegen alle voorschriften in de wacht verlaten en was weg gegaan, hoewel hij daarna nog een uur te voet dienst moest doen in wijk 1. Bos meldde zich die avond in het geheel niet meer voor de dienst.
Op een tafel in het politiebureau had hij de sleutels van de brandkast, waarin twee dienstpistolen waren opgeborgen, onbeheerd laten liggen. Bos bekende dit allemaal en vroeg schriftelijk zijn ontslag aan uit de politiedienst. Op 5 juni werd hij ontslagen. Uitdrukkelijk werd vermeld, dat zijn ontslag geen verband hield met sabotagedaden, gericht tegen de Duitse bezettende macht, maar wel “betreffende onverschilligheid, zijn dienst verzaken en overal maling aan hebben.”.

In juli 1946 werd door de Armenraad te Deventer ons inlichtingen gevraagd omtrent de persoon van wachtmeester Bos.
Bos had verklaard, dat hij twee en een half jaar in het concentratiekamp Wangerooge had doorgebracht en wilde salarisvergoeding hebben. In het antwoord liet hoofdagent v.d.Zwart weten: “of dit op waarheid berust kunnen wij niet beoordelen, want dat is voor ons oncontroleerbaar. Dan zou hij heden ten dage daar nog aanwezig moeten zijn, hetgeen mij niet geloofwaardig voorkomt.” Bos kreeg geen salarisvergoeding.
“Bos was een politieman van slechte kwaliteit en daarnaast een grote fantast, was onkundig en had een slap karakter. Dit alles is gebleken in een tijdvak van 23 dagen, dat hij bij ons korps dienst heeft gedaan.”aldus v.d.Zwart.

Korpscommandant Feberwee werd per 1 juli 1943, nadat hij er zelf enkele keren om gevraagd had, bevorderd tot kapitein. Daar in Winterswijk organisatorisch een opperluitenant korpschef was, moest hij t.z.t. overgeplaatst worden. De nationaal-socialistische getinte “Winterswijksche Courant’ besteedde met onderstaand artikel aandacht aan deze bevordering:  
“Het weldenkend deel van uw bevolking zal deze bevordering den betrokkene van harte gunnen, temeer omdat kapitein Feberwee behoort tot de self-made mensen, tot die kleine groep van lieden, die door zelfstudie, nauwgezette plichtsbetrachting, gepaard gaande met grote beroepsliefde en toewijding, zich tot een eervolle positie in de maatschappij hebben opgewerkt.

DE “PERIODE VELLE”


Installatie J.F.Velle 1944
Links: Bombergen


Op 1 maart 1944 maakte de 39 jarige opperluitenant Jean Francois Velle zijn opwachting als de nieuwe korpscommandant. Hij kreeg een maand de tijd om zich, naast Feberwee, in te werken als korpscommandant.
Feberwee trad een maand later, op 1 april 1944, in dienst van de gemeentepolitie te Almelo. Het is niet duidelijk geworden in hoeveree burgemeester Bos zich van Feberwee heeft willen ontdoen. Zelf veronderstelde Feberwee dit wel, zo bleek uit een naoorlogse brief van Feberwee aan de burgemeester van Winterswijk.

De komst van J.F.Velle luidde een nieuw tijdperk in. Hij was gehuwd en afkomstig van de staatspolitie Amsterdam, waar hij als 23-jarige zijn carriere bij de politie begon. Als rechercheur 1e klasse was hij werkzaam geweest bij de recherche-centrale. Hij volgde tijdens de bezetting de officiersopleiding aan de P.O.S. (Politie Officiers School) te Apeldoorn, waar men verplicht was de Hitlergroet te brengen. Zijn staat van dienst vermeldde tevens het lidmaatschap van de SS.
Hij ging er prat op, dat hij op een afstand van 20 meter een jonge onderduiker, die probeerde te vluchten, met zijn pistool had doodgeschoten. Velle voegde aan elke ploeg een aantal NSB-ers toe om zo meer controle over de politiemensen te krijgen.

Amper drie weken in Winterswijk in dienst, boekte hij op 22 maart 1944, samen met de op het punt van vertrek staande Feberwee, succes in het onderzoek naar de inbraak bij radiohandelaar G.J.Woordes. Hier werden op 3 januari 1944 twee versterkers met een waarde van circa f 2500,- vermist.
Deze diefstal stond waarschijnlijk in verband met verzetsactiviteiten. Een tweede “succes” betrof de oplossing van de inbraak met brandstichting in de bioscoop door de 23-jarige electrotechnicus W.J.Koenen, een illegaal werker. Koenen had helaas zijn fiets bij de bioscoop achtergelaten. De fiets werd in beslag genomen en in het politiebureau bewaard. Koenen maakte enige tijd later de fout door op het politiebureau te informeren naar zijn fiets. Hij werd gearresteerd en opgesloten in het huis van bewaring te Zutphen. Op 28 maart 1944 volgde de aanhouding van Koenens 20-jarige vriendin uit Nijmegen. Zij werd door de SD onder druk gezet; men gaf haar een revolver, die zij, uit naam van de verzetsgroep waarin Koenen actief was, aan de verzetsman H.J.Baarschers moest geven. Dezelfde dag nog werd zij, in het bezit van de revolver, in vrijheid gesteld.

Velle was bang voor zijn vervangend korpscommandant Klaas Gunnink. Gunnink, de 39-jarige hoofdwachtmeester, werd op 2 mei 1944 door Velle belast met het overbrengen van een arrestant naar de Sicherheitspolizei te Arnhem. Gunnink werd daar bij aankomst meteen in hechtenis genomen. Blijkens een brief van Velle aan de SIPO was Gunnink “politiek onbetrouwbaar” en schuldig aan samenspanning met arrestanten. Gunnink zou een arrestante namelijk hebben ingefluisterd, dat Velle haar niets zou kunnen maken, als zij in het betreffende onderzoek zou blijven ontkennen. Tevens zou Gunnink enkele, bij dit onderzoek betrokken, nog niet gearresteerde personen hebben gewaarschuwd. Ook zou Gunnink het contact tussen de arrestante en het verzet hebben bewerkstelligd.

De 24-jarige Baarschers werd op 23 mei 1944 tesamen met vijf andere verzetsmensen onder wie W.Lelieveld, gearresteerd. Bij de hierop volgende huiszoeking bij Baarschers werden, behalve revolver, ook vervalste bonkaarten aangetroffen. Baarschers werd in het politiebureau door Velle ernstig mishandeld. In de kamer van Velle werd na het verhoor van Baarschers een bloedplas aangetroffen.


Het was de bedoeling van Velle op 24 mei 1944 eveneens het echtpaar Kuipers-Rietberg, actief in de Landelijke organisatie voor Hulp aan Onderduikers (L.O.), te arresteren. Tante Riek (mevr.Kuipers) en haar man waren echter getipt, echter niet door K.Gunnink, zoals wel beweerd wordt. Terwijl zij met de trein onderweg waren naar een schuiladres, liet Velle de achtergebleven zonen van het echtpaar Kuipers, de tweeling Piet en Helmer arresteren. Velle probeerde daarna tevergeefs “tante Riek” en haar man naar Winterswijk te lokken. Na enige tijd werden de twee jongens in vrijheid gesteld.

Gunnink werd op 6 juni 1944, na ruim een maand te hebben vastgezeten, in vrijheid gesteld. Velle toonde zich niet ingenomen met verlof en berichtte de Duitse autoriteiten dat hij Gunnink “wegens politieke onbetrouwbaarheid” niet langer in het korps wilde handhaven. Gunnink werd op 17 juli overgeplaatst naar Velp, waar hij echter nimmer dienst deed. De hoofdwachtmeester C.P.Wijn werd van Velp overgeplaatst naar Winterswijk om de plaats van Gunnink op te vullen.

Op zondagavond 11 juni 1944 werd Wim Koenen door vijf personen op fietsen, leden van een knokploeg, op spectaculaire wijze uit het huis van bewaring in Zutphen bevrijd. Deze actie kwam juist op tijd, want Koenen zou een dag later overgebracht worden naar de SIPO te Arnhem. Blijkens het verspreide politiebericht verzocht de gemeentepolitie te Zutphen na deze bevrijding om een huiszoeking bij Koenen aan de Zonnebrink te Winterswijk. Koenen was spoorloos. Later bleek, dat hij zich had schuilgehouden in het Korenburgerveen. Enkele weken na zijn bevrijding werd Koenen opnieuw aangehouden. Zowel Koenen, Baarschers als Lelieveld werden op transport gesteld naar het ’Polizeidurchgangslager” te Vught. Koenen en Baarschers werden daar op 5 september 1944 geexecuteerd; W.Lelieveld belandde in een concentratiekamp en overleefde de oorlog.

MOORDZAAK


Op 12 juni 1944 werd bij de politie de verdwijning gemeld van de 43-jarige Duitse vrouw Romer. Die morgen zou zij met de 60-jarige O. zijn meegegaan naar het Woold. Een week later werd zij daar dood aangetroffen. Na intensief onderzoek, geleid door Velle, volgde enkele weken later door de  gestapo in Duitsland de arrestatie van de Winterswijkse O. Hij bekende het slachtoffer in het Woold met de scherpe kant van een schop om het leven te hebben gebracht. Nadien had Velle de schedel van die Duitse vrouw op zijn bureau staan. In de kaak bevonden zich gouden tanden. Velle had het hoofd meegenomen, het uitgekookt en daarna op zijn bureau geplaatst. Hij begroette het iedere morgen met een opgewekt “Goede morgen, Malina”; velen ergerden zich daaraan, Velle zei destijds zelf over die schedel; “Deze schedel is van het slachtoffer en binnenkort staat de schedel van de dader ernaast.” Toen deze zaak bekendheid kreeg, wekte dit de nodige opschudding, waarna de schedel in beslag werd genomen en bijgezet in het graf van de vermoorde op het R.K.Kerkhof.

ZELFDODING


Op 7 juli 1944 was het de opperluitenant Velle zelf die politieassistentie nodig had. Hoofdwachtmeester Renshof werd door rechercheur Odding verzocht om zich zo spoedig mogelijk naar de woning van Velle te begeven op het Weurden 55. Hij trof daar rechercheur Odding, Velle en de zwaar gewonde, 29 jaar oude huishoudster van Velle aan, die zich, volgens Velle en Odding, met het dienstpistool van Velle, dat toevallig op het bureau lag, door het hoofd had geschoten. Aanleiding tot deze zelfmoord; angst en onzekerheid omtrent de afloop van de oorlog en het feit dat Velle haar de deur had gewezen. 
Enige dagen daarvoor had de vrouw van Velle Winterswijk verlaten ,omdat Velle een verhouding had met die huishoudster. Velle had wroeging over het vertrek van zijn vrouw. Hij verzocht zijn huishoudster de woning te verlaten; hij wilde zijn buitenechtelijke verhouding met haar beeindigen, omdat hij zijn vrouw weer thuis wilde hebben. Ze zei: “Nou, Jean, ik ga vanavond nog weg.” Hierop liep ze naar het bureau, greep het dienstpistool en schoot zich door de rechterslaap. Diezelfde avond overleed de huishoudster, zonder nog bij kennis geweest te zijn. Van deze zelfdoding werd door de Winterswijkse gemeenschap met gemengde gevoelens kennis genomen. Velle verzuimde de autoriteiten van dit voorval in kennis te stellen en tekende daarmee in feite voor zijn eigen gedwongen overplaatsing.

Enkele dagen voor zijn onvrijwillige vertrek als korpscommandant van de politie Winterswijk liet Velle op 16 augustus 1944, ’s morgens om 03.15 uur, zijn hoofdwachtmeester (brigadier) K.Gunnink, van bed lichten.  
Het rapportenboek vermeldde geen reden van deze arrestatie, maar die liet zich wel raden. Ruim 47 1/2 jaar later, op 30 oktober 1992, vertelde de weduwe Gunnink (Ine Gunnink te Bilthoven) dat Velle zich met zijn politiemacht rond het huis in de Eelinkstraat had geposteerd. Een van de collega’s van Gunnink, Renshof, duwde de loop van zijn pistool in de rug van Gunnink. De kleine Klaas, het zoontje van Gunnink, zat buiten op straat en schreeuwde: “Papa, ze schieten je dood.” Gunnink werd op transport gesteld naar de SIPO te Arnhem, maar vrij snel daarna in vrijheid gesteld, mede dank zij de tussenkomst van burgemeester Bos.

Het echtpaar Gunnink kreeg op 31 augustus 1944 een dochter; vader Gunnink kon echter niet lang van zijn kleine spruit genieten. Twee dagen later, op 2 september 1944, dook hij onder bij de familie Geurkink op boerderij “Krosenbrink’ te Miste.
Een van de dochters daar, de inmiddels 68-jarige Hanna Geurkink te aalten, herinnerde zich nog goed hoe de politieman Klaas Gunnink, in overall en op z’n mooie gele klompen, bij de boerderij aankwam.

Behalve Klaas Gunnink waren er op “Krosenbrink” meer onderduikers, waaronder de zonen Gerrit en Bernard Geurkink, die zich hadden onttrokken aan de “Arbeidseinsatz”, de spoorman (opzichter) Harkema en Reinders (raad van Arbeid). Onder vele balen stro was  een hol gemaakt, waarin de vijf mannen zich schuilhielden.
Een groot deel van “Krosenbrink” was door de Duitsers gevorderd. Wehrmacht en onderduikers bevonden zich daar, aldus Hanna Geurkink, onder een dak. De officieren bewoonden het voorhuis, de soldaten de deel, terwijl voor het gezin Geurkink de varkensstal restte.

Velle werd met ingang van 1 augustus 1944 ontslagen als korpschef van de politie te Winterswijk. Met ingang van 21 augustus 1944 werd hij door de overste Feenstra, voormalig Gewestelijk Politiepresident en op dat moment Commandant van de Staatspolitie (marechaussee), overgeplaatst naar Arnhem en aan zijn staf toegevoegd, waarschijnlijk omdat Velle hier na de affaire met zijn huishoudster niet meer te handhaven was.

Velle heeft zich in Winterswijk doen kennen als een vrouwenjager en een zuiplap, die zich als korpscommandant op een zeer minderwaardige wijze heeft gedragen. Aan de leiding van het korps deed hij weinig. Hij bemoeide zich zeer veel met de politieke aangelegenheden en het opsporen van onderduikers en illegale werkers.

Op 16 april 1945 werd Velle overgeplaatst naar Harderwijk. In zijn boek  “Politierapport 1940-1945; dagboek van een politie-officier” schrijft H. Kraaijenbrink, korpschef van Harderwijk, over velle:


“Hem gaat de slechte naam vooruit die hij zich in de loop van de tijd verworven heeft en het gerucht wijst hem als trouw vazal van Feenstra en S.S.- verrader aan. Met dit heerschap zullen wij opgeknapt worden. Hij zal zeer, zeer voorzichtig moeten zijn. Maandag 16 april 1945 doet Velle officeel zijn intrede aan het bureau. Hij is al een week hier en heeft zich de woning van de Protestantenbond aan de Verkeersweg aangemeten en in orde gemaakt. Hij vertoont zich bij ons in gezelschap van zijn “vrouw”; in elk geval is het iemand die hij als zodanig betitelt. Natuurlijk kan hij niet dadelijk aan het werk gaan, hij kent hier niets en valt midden in een hem volkomen vijandige troep mannen, in het zicht van het einde! Velle werd op donderdag 19 april 1945 gevangen genomen. Hij zat thuis de bevrijding te vieren met een paar Canadezen. Toen het misliep nam hij de benen; maar in de gemeente-weide heb je niet veel kans tegen politiemannen met geweren en soldaten met machinepistolen.Sedert maandag heb ik hem niet meer gezien en gemist heb ik hem ook niet direct.’


Tot zover Kraaijenbrink.

Velle werd in Winterswijk in het kamp “Vosseveld” geinterneerd. Hij werd daar ook nog ondervraagd in verband met de diefstal van rijwielmotoren. Die waren in de bezettingstijd bij de boeren onder het stro verborgen. Velle zou weten waar die motoren gebleven waren. Van Winterswijk werd Velle overgebracht naar de gevangenis “De Koepel” in Arnhem. Hij wist te ontvluchten, maar werd weer opgepakt. Later werd hij overgeplaatst naar het kamp “Beugelen” bij Staphorst, waaruit hij ook wist te ontvluchten, maar hij werd opnieuw gepakt en uiteindelijk tewerkgesteld in de mijnen in Limburg. Hij trouwde met een gevangenisbewaardster van “De Koepel” in Arnhem en vestigde zich in Amsterdam, waar hij een schildersbedrijf begon. In 1949 was Velle nog steeds niet berecht; het onderzoek was toen nog gaande. Hij overleed op 68-jarige leeftijd.

Toen korpschef Klaas Gunnink na de bevrijding “arrestant” Velle in de Winterswijkse politiecel aantrof, gaf Velle te kennen: “De rollen zijn nu omgedraaid, Gunnink!”
Gunnink ging daar niet op in, maar liet zijn hart spreken. Hij vroeg Velle, die er haveloos uitzag, of hij honger had. Dit bleek zo te zijn, waarna Gunnink naar zijn vrouw ging om brood te halen voor Velle……… zijn voormalige chef en achterbuur.
Ine Gunnink bakte eieren (zij hield zelf kippen) en gaf een stevig pak brood voor Velle mee

DE “PERIODE VAN EGMOND”


De derde korpscommandant tijdens de oorlogsjaren was de bijna 35-jarige oude Arelis van Egmond. Hij trad op 21 augustus 1944 in dienst. Hij was gehuwd en had drie kinderen.
Van Egmond werkte voordien bijna acht jaar bij de Enschedese politie. Kennelijk werkte Van Egmond tot volle tevredenheid van Burgemeester Bos. Al vrij snel deed deze het voorstel Van Egmond tot kapitein te bevorderen. In tegenstelling tot Feberwee mocht hij als kapitein in Winterswijk blijven.

Op 29 november 1944 bedroeg de sterkte van het korps nog maar 25 man. In 1944 waren vier politiemensen, onder wie Klaas Gunnink, ondergedoken. Bovendien was een wachtmeester ontslagen wegens plichtsverzuim. Per 1 december 1944 werden daarom twee wachtmeesters van de gemeentepolitie te Zutphen in Winterswijk gedetacheerd.

Toen eind 1944 de bevrijding van het zuiden van Nederland plaatsvond kwamen er veel “foute” politiemensen naar Winterswijk, die met toestemming van de Gewestelijke Politiepresident een tijdelijke aanstelling kregen.
De administrateur van het korps, Bertus Plekenpol, legde in die tijd een geheim dossier aan van deze “zuiderlingen” om na de oorlog voldoende informatie te hebben.

Het jaar 1944 werd gekenmerkt door een sterke activiteit ten opzichte van illegale werkers en onderduikers. Behalve Velle waren vooral twee nieuwe wachtmeesters, Luijsterburg en Van der Veen, hierin bijzonder actief. Dit duo werd op 27 januari 1945 gedeacheerd bij de Ordnungspolizei te Schalkhaar. Van der Veen belandde als SD’er in de Haarlemmermeer. In het boek “Wacht binnen de dijken”,  geschreven door de voormalige burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer, C.van Stam, toendertijd Gewestelijk Commandant van de B.S. (strijdend gedeelte), gewest 12, Noord-Holland zuid, staat het verhaal “Een gevecht met de grune Polizei”. Hieruit blijkt dat in de nacht van 17 op 18 april 1945 een sabotagegroep (bestaande uit drie mannen en een vrouw)  van de K.P. Haarlemmermeer nabij Hillegom met drie in Duits geklede leden van de Grune Polizei in een vuurgevecht verwikkeld raakte.

Een van de Grunen werd direct gedood, een zwaar gewond, terwijl de derde man zich overgaf. Dit was de Winterswijkse wachtmeester Van der Veen. Hoewel de verzetstrijders de gewonde man naar het ziekenhuis brachten, overleed hij aan zijn verwondingen. Van der Veen werd in een noodziekenhuis (in een school in Hoofddorp) opgesloten en voor de buitenwereld verborgen gehouden. Mede omdat de landverrader in het zicht van de bevrijding, probeerde de aandacht van de Duitsers te trekken, werd tot liquidatie besloten.
Gewestelijk commandant Van Stam nam deze beslissing, daarin gesteund door “Leopold”, majoor Duijff. Op 28 april 1945, te 17.30 uur, werd het vonnis voltrokken. Dezelfde dag, om 18.00 uur, ontving de plaatselijk commandant te Hoofddorp bericht van Van Stam, het vonnis niet te voltrekken, aangezien Prins Bernard met de Duitse autoriteiten voor de B.S. een wapenstilstand overeengekomen was. Het vonnis was echter een half uur eerder voltrokken. Van der Veen werd begraven in de boomgaard van boerderij “de Olmenhorst” te Hoofddorp.

Op 12 februari 1945 dook wachtmeester Boukema onder in Huppel, omdat hij bezwaren had tegen de arbeidsinzet, in verband met de melding voor “Schanzarbeiten”. Burgemeester Bos was al na veertien dagen op de hoogte van het onderduikadres, maar liet hiervan niets blijken. Op 28 oktober 1945 trad Boukema in dienst bij de koninklijke Landmacht, hoewel hem nog geen ontslag was verleend bij de politie. Met ingang van 1 november 1945 werd hij eervol ontslagen, als agent-rechercheur van politie bij de gemeentepolitie te Winterswijk.

In februari 1945 verschenen drie politiemensen niet op hun werk; ook zij waren ondergedoken, al dan niet hun dienstpistool meenemend. Op 31 maart 1945 bedroeg het aantal ondergedoken politieambtenaren acht. De laatste die het voor gezien hield, was de korpscommandant Van Egmond. Voordat hij de vlucht nam, ondertekende hij ’s nachts om 1.15 het dagrapport. Na verloop van tijd werd hij gearresteerd en later ontslagen wegens ontrouw. Burgemeester Bos ondertekende op 27 maart 1945 voor het laatst het dagrapport. Hij nam afscheid van de politiemensen die op dat moment dienst hadden en verdween. J. Voorink trad opnieuw op als waarnemend burgemeester.

BURGEMEESTER BOS, EEN MAN MET TWEE GEZICHTEN


Dr. W.P.C.Bos was burgemeester van Winterswijk van 16 maart 1942 tot de bevrijding op 31 maart 1945 en als zodanig hoofd van de politie. Het was een man “met twee gezichten” of, zo men wil, “met twee harten”. Een aantal gebeurtenissen en getuigenissen geeft hiervan blijk.
Bij zijn installatie op 28 maart 1942 waren W.A., Jeugdstorm, SS en Hitlerjeugd aanwezig. In zijn installatie-rede manifesteerde hij zich als een verwoed nationaal-socialist, die ieder lid van het gemeentepersoneel in de gelegenheid zou stellen, kennis te maken met het nationaal-socialisme, tijdens vormingsuren die speciaal voor dat doel zouden worden belegd. Hij vond dat het politiekorps ongeschikt was voor zijn taak binnen de nationaal-socialistische volksgemeenschap. De politie moest de WA als haar helper beschouwen en de WA moest zich als zodanig gedragen.

Het feit dat inspecteur van politie Feberwee was aangesloten bij het rechtsfront, zou de goede vestandhouding tussen poltie en W.A. in de hand werken. Merkwaardig genoeg heeft Bos in zijn installatierede met geen woord gerept van de joodse kwestie, terwijl in zijn gemeente meer dan 250 joden woonden en menige aanwezige nationaal- socialistische functionaris de aanval op de joodse volksvijand deugd zou hebben gedaan. In het boek “Het echec van een volkse beweging” van prof.dr.G.A.Kooy, stelt de schrijver dat, naar zijn mening, Bos veel heeft gedaan om het joodse lot zo dragelijk mogelijk te maken. Anderzijds wordt de rol, die Bos gespeeld heeft in het oppakken van 22 in het Korenburgerveen op verscholen Winterswijkse joden dubieus genoemd. Kooy veronderstelt, dat Bos geweten heeft van die verraden onderduikers, maar dat hij er op het kritieke moment niets meer aan heeft kunnen, c.q. willen doen. Daar staat weer tegenover, dat hij de jodin Sientje van Gelder tweemaal heeft gewaarschuwd voor een inval. Bos was geen jodenhater en hij zag ook geen joods gevaar. Dat men ook in Winterswijk begin mei 1943 heeft durven staken uit protest tegen het weer in krijgsgevangenschap voeren van ex-militairen vermeldt Kooy eveneens met nadruk. Burgemeester Bos wist zijn gemeente te vrijwaren voor Duitse represailles door in een schrijven aan de bezettingsautoriteiten een lezing van de gebeurtenissen te geven, die de Duitsers van optreden te Winterswijk deed afzien.

Opmerkelijk is ook een relaas over de persoonlijke herinneringen van H. Boukema, van maart 1942 tot oktober 1945 agent van politie in Winterswijk, die mede een inzicht geven in het functioneren van burgemeester Bos. Elke maand was Boukema aanwezig bij de uitbetaling van de salarissen. Dat ging toen nog met het bekende salariszakje. Aan de “betrouwbare” agenten vroeg hij een bijdrage ter ondersteuning van de ondergedoken politiefunctionarissen. nauwgezet vermeldde hij op een lijst de namen van diegenen die iets van hun salaris afstonden; achter de naam het bedrag van de bijdrage. Het opgehaalde geld werd afgedragen aan dokter Jagerink, die toen was ondergedoken in boerderij “De Kip”, van de familie Hijink in Meddo. Op zekere dag werd Boukema bij burgemeester Bos ontboden. Die bevond zich in de kamer van inspecteur Velle. De burgemeester liet Boukema een lijst zien met de namen van leden van het politiekorps, die een deel van hun salaris hadden afgestaan. “Wat heeft deze lijst te betekenen? “, vroeg hij. Boukema kon er niet onderuit. Hij moest toegeven, dat hij geld had ingezameld ten behoeve van ondergedoken politieambetnaren. Bos vroeg aan inspecteur Velle: “Ja, wat doen we nu met deze man?” Waarop Velle antwoordde; “Naar de Gestapo in Arnhem.” De schrik sloeg Boukema in de benen. Dat zag er niet zo best uit. Tot zijn grote opluchting zei Bos: “Ja, maar als Boukema naar de Gestapo in Arnhem moet, dan moeten alle personen die op deze lijst staan naar de Gestapo, dat is zowat driekwart van het korps. Dan hou je geen mensen meer over om politiediensten te verrichten. Dan zal je zelf die diensten moeten draaien.” Hierop had Velle geen antwoord. “Weet je wat we doen?” , zei Bos en hij nam de lijst in zijn handen, scheurde hem aan stukken en gooide de snippers in de prullemand. “We praten er niet meer over.”

Maar er is ook een andere Bos. Zoals hij zich bijvoorbeeld liet kennen in de “affaire Wenters”. Wenters was een kegelclub, waarvan de leden vrij ernstig te lijden hadden aan wat Bos noemde “de Engelse ziekte”. Ze kegelden niettemin in het NSB-cafe Piek, waar op clubavonden menig hartig woord over NSB-ers en Duitsers viel. Met medewerking van Bos werd een afluisterapparaat in het kegellokaal geinstalleerd. Het gevolg was dat de kegelclub werd ontbonden. De leden werden ongemoeid gelaten, maar een paar maanden later werd een van hen, de HBS- leraar Wiechers, opgepakt omdat hij zou hebben gezegd, dat de dochter van Bos wel van school zou worden weggepest. Wiechers zat drie maanden gedetineerd in het concentratiekamp Amersfoort.

Dan is er, niet te vergeten nog de zaak Baarschers. Henk Baarschers was een verdienstelijk verzetsman, die door verraad in mei 1944 werd opgepakt. Bij zijn verhoor, door opperluitenant Velle, werd hij zwaar mishandeld, in het bijzijn van Burgemeester Bos. In de kamer van Velle werd, na het verhoor van Baarschers, een bloedplas aangetroffen. Net als andere politiemensen wist mej. Geurkink, toen werkzaam op de politieadministratie, van die mishandeling af. Zij was zo nu en dan een klankbord van de burgemeester en zo kon zij het zich permitteren hem in een “onderonsje”, zoals zij het noemde, te vragen; “Was dat nou nodig om iemand die geen verweer heeft zo toe te takelen?”. Min of meer wanhopig en moe zei Bos: Jo, ik kan niet overal inspringen.” Baarschers werd op transport gesteld naar het “Polizeidurchgangslager” te Vught en aldaar op 5 september tesamen met zijn vriend Koenen gefusilleerd.

Tijdens een ander “onderonsje” begon Bos te vertellen over zijn leven. “Tot aan mijn doctoraal ben ik trots op mijn leven en daarna ging het verkeerd.” Mej. Geurkink vroeg hem waarom hij dan toch bij die partij was gegaan, bij al dat tuig. Zijn antwoord was: “De discipelen van Jezus waren ook maar eenvoudige vissers.”

Sinds die septembermaand van 1944 wist Bos, dat de Duitse nederlaag onafwendbaar was geworden. Hij begaf zich iedere dag naar het gemeentehuis om er de lopende zaken te behartigen, trachtte mensen vrijstellingen te verlenen voor het spitten, las brieven van zenuwachtige Duitse autoriteiten en beantwoordde die brieven verontschuldigend. Hij zorgde ervoor, dat de ondergedoken broer van mej. Geurkink een nieuw persoonsbewijs kreeg, praatte wat met een NSB-ambtenaar of een politieman (niet-NSB-er) en wachtte vermoedelijk op het einde. Dat einde kwam voor hem – bestuurlijk – eind maart 1945. Hij sloeg op de vlucht, zoals zoveel NSB-ers, per fiets naar het noorden. Hij ging echter niet voor en aleer hij afscheid had genomen van de dienstdoende leden van de gemeentepolitie.

Zou het ter ontlasting van de door hem in de jaren 1940-1945 ingenomen houding zijn geweest, dat hij die politiemannen de hand kwam drukken? 
Een treffende kwalificatie van Bos geeft Kooy aan het einde van zijn boek: “Wij hebben er neiging toe Winterswijkse nazi no.1 te zien als een gelovige, die nooit de beker van de nazificatie tot op de bodem ledigde. Willem Pieter Cornelis Bos, nationaal-socialisme is mogelijkerwijze nooit meer geweest dan een protest van een ietwat rancuneus intelectueel tegen een ook door hem zelve onbegrepen bestaansaantasting van kleine mensen, die meer dan anderen zijn liefde bezaten. De stuwende kracht van de nazistische protestbeweging Landbouw en Maatschappij en de vooroorlogse NSB  in Winterswijk heeft misschien eerst, toen de door hem mede gepredikte revolutie zich voltrok, begrepen dat hij deze revolutie nooit gewenst had, maar slechts recht voor economisch zwakken. Doch ook, wanneer dit waar zou zijn, is dr. Bos niet ontlast van de hoofd-verantwoordelijkheid voor de nazificatie van honderden Winterswijkers, waarvan sommigen een graf vonden ergens in de Russische steppen en de meesten een proces wachtte als landverraders.”

VERHALEN


Met de hoge hoed op in het cachot.
De laatste maanden van de oorlog 1940-45 waren vaak spannende en soms gevaarlijk. In die maanden moesten vele Nederelanders, ook Winterswijkers, zich melden en werden dan door de Duitsers verplicht te spitten. Dat kon dan zijn in Varsseveld of nog verder en voor sommigen Winterswijkers ook wel dichtbij, zoals in Borken od zelfs langs de spoorbaan naar Bocholt.

Bleef men weg bij dit spitten, dan kon het heel goed mogelijk zijn dat men diezelfde dag nog bezoek aan huis kreeg en door de landwacht werd opgehaald.

Rustig bewoog een begrafenisstoet zich door de Misterstraat op weg naar het kerkhof aan de Tuunterstraat. Opvallend veel vrouwen liepen in de stoet; veel mannen durfden niet uit hun onderduikadres te komen en enkele honderden waren in deze tijd (oktober 1944) aan het spitten voor de Wehrmacht. 
Notaris Frits van Eekelen had de spitplicht maar aan zijn laars gelapt en meende, dat hij aanwezig diende te zijn bij de begrafenis van een van zijn bekenden. Geheel in het zwart gestoken, met een lange, zwarte jas aan en hoge hoed op, volgde hij de rouwstoet. De belangstelling van het publiek voor deze stoet was matig, maar ergens stonden wel een paar landwachters in een portiek de stoet te bekijken. Opeens midden in de Misterstraat voelde Van Eekelen zich bij de schouder gegrepen. Een landwachter die hem kende had zijn hand op zijn schouder gelegd. ’Meneer, gaat u maar met ons mee. De begrafenisstoet zal zich wel redden, maar u moet uw plicht doen en spitten”. 
Na enig duwen en trekken moest Van Eekelen zich wel gewonnen geven en de landverraders volgen. Ze brachten hem naar het gemeentehuis, waar hij in een klein kamertje moest wachten, wat burgemeester Bos zou gaan beslissen. De administratie van de politie was gezeteld in een ander vertrek en terwijl daar enkele dames en een heer hun werk verrichten werd een jongeman binnengebracht, die iets had met zijn “Ausweis”. Opeens ging een deur open en kwam burgemeester Bos binnen, terwijl aan de andere zijde uit het politiebureau agent Renshof het vertrek binnenkwam. Het korte gesprek tussen deze beide “ambtsdragers” luidde als volgt: Renshof: “Burgemeester, ik heb in de wacht zitten notaris Van Eekelen. Hij is vanachter een begrafenisstoet weggehaald, omdat hij moet spitten. Wat moet er met hem gebeuren? ” Burgemeester Bos: “Wie is dat? Oh, Van Eekelen. Zet hem maar in het cachot.” Renshof: “In het chachot? Met hoge hoed? “Bos: “ja.” Hoe lang deze detentie duurde is niet bekend, maar feit is wel, dat Van Eekelen een der weinigen was, die tijdens de oorlog met de hoge hoed op in het chachot heeft gezeten. Gelukkig heeft hij alles goed doorstaan.

Lees verder

De bezetting van Winterswijk

Oorlogen zijn niets voor gewone mensen. Zij zijn bezig met hun werk, met de opvoeding van hun kinderen, ze kaarten of spelen jeu de boule zoals in Frankrijk. Ze kunnen echter in slechte tijden belanden waarin er onvoldoende brood op de plank ligt. Dan vragen ze zich af wat ze daaraan kunnen doen. En het antwoord luidt dan, daar kunnen ze niets aan doen. En ze raken ontredderd want ze voelen zich machteloos en ontheemd. Hun graan brengt geen geld op en hun arbeid wordt niet gevraagd. Ze behoren tot een nutteloos overschot. De oorlog begint niet met wij tegen zij maar met de ontredderde wij. En dan kruipt het ressentiment uit zijn donkere grot in het bewustzijn en wordt het ontredderde wij een wij tegen zij. Rancune, zoals Menno ter Braak ressentiment ook wel noemde, wordt je niet opgelegd door een ander maar komt van binnenuit. Waarom wordt je rancuneus, is dan de vraag (1).

Ressentiment is in rustige tijden een slapend gevoel en steekt de kop op binnen een sociale orde waarin grote veranderingen de sociale cohesie ontwrichten. Deze veranderingen kunnen van velerlei aard zijn, of het nu gaat om veranderde opvattingen over de verdeling van macht of een langdurig economisch verval en veroorzaken gevoelens van onbehagen en vervreemding bij de mensen, een vervreemding die leidt tot anomie, identiteitsverlies, een onvermogen om te zien waar men bij hoort. Naarmate het onbehagen toeneemt, gaan sommigen zich “terugtrekken” uit de samenleving, anderen radicaliseren of vervallen in nihilisme. Bij radicalisering treedt een charismatisch leider op als vertolker van het ressentiment.

De Joden in Winterswijk

De Joden in Winterswijk waren doorgaans werkzaam in de handel of het ambacht. Ook de edele kunst van het dansen werd door hen onderwezen. Ik heb nog les gehad van de heer Meijler, medio jaren vijftig, op woensdagavond want die was bedoeld voor de katholieke jeugd.  De heer Meijler was ook dansmeester op het Volksfeest in het Feestgebouw dat in 1966 door een storm vernield werd.

Wat hem was overkomen in de oorlog wist ik uiteraard niet. Niemand wist iets over de oorlog, althans de jeugdigen niet en de ouderen bewaarden een zorgvuldig stilzwijgen. De oorlog was een vergeten geschiedenis voor diegenen die erdoor getroffen waren. Pas in de jaren zestig kwam bij mij het besef dat er een oorlog was geweest en niet een gewone oorlog zoals we die wel kenden van Napoleon maar een aparte oorlog waarin de doden niet alleen vielen op het slagveld maar ook en vooral in kampen, vernietigingskampen. Dat was geen oorlog waarin om onnaspeurlijke redenen de een de ander bevocht, onder die oorlog weefden de demonen van het kwaad hun onzichtbare weefsels van dood en verderf die hun willoze uitvoerders vervolmaakten in de talloze treinen naar het oosten waar de dood wachtte in de verborgen spelonken van de gaskamer. Maar dat wisten we toen niet. Waarom moesten ze sterven, wat hadden ze misdaan?

De website van de synagoge in Winterswijk vermeldt, dat in 1647 waarschijnlijk de eerste Joden in Winterswijk verbleven. Daarna nam hun aantal toe. Ze beschikten over een eigen verenigingsleven en een synagoge. De aantallen zijn als volgt.

Aantal Joden in Winterswijk en omgeving:


1800                  50
1809                109
1840                  33
1869                  72
1899                181
1930                232
1951                  30
1971                  30
1998                  22

  

Ontleend aan de website van het Joods Historisch museum.

Er werd door de nazi’s gesuggereerd dat de Joden rijk waren, gewetenloze lieden die er op uit waren om de eenvoudige landman te bedriegen. Was dat ook het geval in Winterswijk? Kooger vermeldt hierover:

“Winterswijks joodse bevolking was in meerderheid ingedeeld in de vakgroep van veehandelaars, manufacturiers en slagers en deze ambachten dwongen de eenvoudige Joden om dagelijks uit te zwermen over de buurtschappen van het dorp en daar bij de boeren, bij vele “köpkes koffie”, een schamele boterham te verdienen. De “jödde” werd daar aanvaard als de andere, gerespecteerd als zodanig en zonder nadenken als een bepaald wezenlijk element in die dorpse samenleving geaccepteerd.”(2)

De ordentelijke Duitse huismoeder dacht daar echter anders over. Ze vertelde haar kinderen over Adolf Hitler:

“De Joden kwamen in dichte drommen naar Duitsland, uit het Oosten, uit Polen, waar altijd al heel veel Joden woonden. Net als Vodden-Jacob en de Joden uit Weenen kwamen ze in lange zwarte jassen, met zwarte ogen, donkere haren, een paar bundeltjes in de hand en hun vrouwen en kinderen om hen heen. Het duurde echter slechts kort, of alles behoorde hun toe: huizen en akkers, boerenhofsteden en fabrieken en goed en geld. Dat alles namen ze ons Duitschers af door allerlei listen en trucjes. Want eerlijk en vlijtig werken was iets, dat niet in hun kraam te pas kwam. Had Adolf Hitler dus geen gelijk, toen hij zich tegen hen verzette?” (3).

De nazi propaganda etaleerde in woord, en zeker ook in beeld, de jood als verachtelijk. De nazi propaganda was gericht: op de verinnerlijking van de slechte jood in het collectieve bewustzijn van de Duitsers. Om een treffend Duits woord te gebruiken, de Joden werden “verdinglicht”, tot een ding gemaakt, iets waar totalitaire regimes het patent op hebben. Dat was een noodzakelijke voorwaarde voor de discriminatie en het daarop volgende geweld in de vorm van de Kristallnacht en de Holocaust. Het beeld dat de brave Duitse huismoeder schetst is bijna symbolisch: drommen Joden met vrouwen en kinderen en een paar bundeltjes in de hand op weg naar de kampen.

Er werd een synagoge gebouwd in 1889. De plaatselijke krant merkt hierover op:

“Heden was het een feestdag voor de gehele Isr. Gemeente alhier… Behalve de gemeenteleden, waren vele genoodigden en nieuwsgierigen aanwezig, op wie zonder twijfel de eenvoudige en toch zeer prachtvolle inrichting van het gebouw, dat voor deze gelegenheid met groen en vlaggen versierd was, een gunstigen indruk maakte.”

In 1905 werd de toneelgroep Ons Genoegen opgericht. In 1930 voeren ze een revue uit met als naam “Circus Kolle Kaal”. Het leek Parijs wel in Winterswijk. De revue waarvan de naam Kolle Kaal de gehele gemeenschap betekent, markeerde de overgang voor de gehele gemeenschap van de roaring twenties naar de jaren dertig van de Grote Depressie.

Daarna werd de breuklijn langzaam maar zeker zichtbaar. De joodse kinderen volgden het godsdienstonderwijs van hun zevende tot hun dertiende jaar  in het cheider, een leslokaal, waarvan dr. Hemelrijk zegt:

“Op het cheider leerde je de vroomheid, die meer waard was dan alle dingen van het leven samen”(4).

Hij voorvoelde het onheil toen hij als onderwijzer in Winterswijk werkte. Hij hoorde de schimpscheuten jegens de Joden op straat. Maar hij geloofde als socialist meer in de vreedzame klassenstrijd. Hij kende de Winterswijkse schilder Max van Dam, evenals hij joods en socialist. Het lijkt vaak alsof kunstenaars een speciaal zintuig hebben waarmee ze de wereld kunnen voorzien. Maar voor Max van Dam was het te laat. Hij vluchtte, werd gepakt en in 1943 om het leven gebracht in Sobibor. Zelf dook dr. Hemelrijk onder en wist de oorlog te overleven.

Van 1647 tot 1940 is 293 jaar. Wat in die 293 jaren vreedzaam was opgebouwd, werd in de vijf jaar daarna volledig verwoest, niet door de tien plagen uit de Exodus maar door één plaag waarvan de Thora onkundig was, een plaag waarvan de betekenis niet zomaar is vast te stellen, bijvoorbeeld met het woord antisemitisme, daarvoor was de plaag te groot. Waarom moesten ze sterven, wat hadden ze misdaan? Het antwoord kan mijns inziens liggen in de psyche van de onderdrukkers die hun eigen demonen ontketenden met als onbewust doel zichzelf te vernietigen. Want was het Derde Rijk niet een aaneenschakeling van overwinning naar overwinning tot de uiteindelijke overwinning in 1945? (5)

De Grote Depressie

Het decennium voor de oorlog bracht voor menigeen armoede. Maar er deed zich ook nog iets anders voor, de ontworteling van gehele samenlevingen, vooral zichtbaar in Amerika en Duitsland. In beide landen nam de gramschap toe en de wrok, maar ze vonden volkomen tegengestelde oplossingen om daar mee om te gaan.

Lang niet iedere Duitser was een aanhanger van Hitler maar er waren er genoeg om hem in 1933 op democratische wijze aan de macht te helpen. Hij was een gefrustreerd en rancuneus man die niet tegen kritiek kon. Hij hield meer van dieren dan van mensen, onder zijn regime werd wreedheid jegens dieren strafbaar gesteld. Zijn aanhangers waren door hem geobsedeerd, niet vanwege zijn uiterlijk maar vanwege zijn ongelooflijke en angstaanjagende charisma. Hij bouwde, in de woorden van Sloterdijk(6), een van de grootste wraakbanken in de geschiedenis waarvan hij oprichter en enig aandeelhouder was, een bank waar wrok gedeponeerd werd in ruil voor wraak. De opbouw van de bank nam enkele jaren in beslag en leidde tot de grootste wraakactie in de geschiedenis. Ze was gebaseerd op een snelle overgang van een samenleving met een Bildung gerichte elite naar een samenleving waarvan de massa ideologisch gericht werd op het eigene, de Ariër die niet alleen moreel maar ook etnisch superieur was. Deze ideologische omvorming had al eerder plaats gevonden in Rusland. In Spanje en Italië kwam deze omvorming eveneens in de jaren dertig tot stand met de opkomst van Franco en Mussolini. Het was een tijd van turbulentie, die zich zelfs in de Achterhoek deed gelden als een soort mentale neerslag uit verre depressiegebieden, zoals we nog zullen zien.

Hitlers model van de samenleving was er niet een van wederkerigheid maar van pure macht. Het model kende een strakke hiërarchische structuur waarin eenieder zijn plaats had met een absoluut leider aan het hoofd en een groot vertrouwen in de maakbaarheid van het model. Het paste binnen de twintigste eeuwse traditie van de grote maakbare samenlevingsmodellen zoals het communisme en het fascisme met grote leiders zoals Mussolini, Stalin, Mao Tse-Tung en Pol Pot. Geweld was bij al deze ideologieën ingebakken. Ze vormden een gewelddadige aftakking van het in de negentiende eeuw ontwikkelde nationalisme en socialisme. In Nederland was ook het liberalisme een belangrijke maatschappelijke stroming maar hier ter lande was men sinds lange tijd gewend geraakt aan vreedzame oplossingen voor sociaal-filosofische tegenstellingen die politiek vertaald werden. Het socialisme vertaalde zich in een emancipatiebeweging voor arbeiders (PvdA) evenals een emancipatiebeweging voor de kleine protestantse luiden (ARP) en voor de katholieken (KVP). Met grote modellen had de Nederlander weinig op en al zeker niet als ze geweld legitimeerden. Hij volgde zijn politieke voormannen omdat hij er op vertrouwde dat ze het goede met hem voorhadden, hetgeen doorgaans ook het geval was. De oude staatslieden waren doorgaans ook wel eerlijke lieden.

De Grote Depressie maakte een tegenstelling zichtbaar die voorheen vrijwel uitsluitend bekend was bij mensen die er zich in verdiept hadden, de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Deze tegenstelling was in Winterswijk wel bekend maar gematigd, kapitalisten (scholtenboeren en textielfabrikanten) en arbeiders wisten dat ze van elkaar afhankelijk waren. Ze was veel beter zichtbaar in de oude industriële gebieden in Wallonië, het Roergebied, Manchester etcetera.

Winterswijk was in deze dagen een standenmaatschappij , niet zozeer een klassenmaatschappij. In een standenmaatschappij is de sociale status van de leden ervan gelegitimeerd, meestal door traditie, afkomst of bezit. De Grote Depressie veroorzaakte echter scheurtjes in deze maatschappij, vooral bij de lagere middenklasse die verarmde en de armoede niet aan zichzelf kon wijten. Deze stille armoede kon zich niet uiten via demonstraties of stakingen maar werd verkropt. Hun verlies aan sociale identiteit konden ze niet goedmaken. De rancune van de enkeling werd daarmee de rancune van een groep van machtelozen die meer nog dan geld genoegdoening zochten. En die kregen ze.

Men koos in deze tijd niet de weg naar Amerika zoals meer dan een halve eeuw gebeurd was want er was een alternatief, de NSB. Deze zou genoegdoening verschaffen op basis van een rucksichtslose ideologie.

Blut und Boden, Volk en Vaderland

De Blut und Boden theorie werd in Duitsland tot wet in 1933 waarin werd bepaald dat alleen die persoon boer kon zijn die deutschen oder stammesgleichen Blutes is. Daarmee werd de rassenleer aangevuld met een leer over de lotsbestemming van de eigen bevolking, het eigene moest beschermd worden, het vreemde verwijderd. Met deze aanvulling werd het ressentiment voorzien van een sluitende ideologie, dat wil zeggen, een ideologie die geweld legitimeert. Op basis van dit idee kon in Nederland in 1933 wekelijks het tijdschrift Volk en Vaderland verschijnen, een uitgave van de NSB. Het verkondigde de hiervoor genoemde ideologie. Het overgrote deel der Nederlanders had er geen behoefte aan. Sommigen wel.

De NSB als ressentimentgroep

Zonder de dissertatie van Kooij over de NSB in Winterswijk was de associatie van nationaalsocialisme en Winterswijk wellicht nooit gelegd maar beelden blijven hangen of ze waar zijn of niet maakt niet uit(3). In de crisistijd kwamen NSB-ers in Winterswijk voor evenals elders. Hitler was voor menigeen een populair figuur in die jaren: hij zorgde voor welvaart. Hij legde autowegen aan waarop volkswagens reden. En Winterswijkers hadden vanouds nog de oriëntatie op het oosten behouden. 
Hitler was echter ver weg, dr. Bos dichtbij. Deze veearts genoot groot aanzien in de buurtschappen, hij was iemand die bij de boeren hoorde, gemoedelijk en tijd voor een praatje. Hij was ook NSB-er. Een man die het goede zocht maar het kwade vond want hij werd ook meegesleurd door de ideologie van zijn tijd, wellicht zonder dat hij zich daarvan bewust was want zijn bewustzijn van het foute kwam pas later, in de oorlogsjaren, toen hij zich realiseerde dat de Joden echt naar de verdoemenis gingen.
In feite was Bos een reflexie van de burgers van Winterswijk: wat moet ik doen in oorlogstijd, gehoorzamen aan de bezetter, mond dicht houden, Joden helpen, stiekem naar Radio Oranje luisteren, geld verdienen aan de Duitsers, joodse onderduikers aangeven? 

Krosenbrink concludeert, dat dr. Bos rancuneus was en rancune en ressentiment liggen dicht bij elkaar. Hij merkt in zijn boek over dr. Bos op:

”Winterswijk was in de jaren dertig een duidelijk voorbeeld van een standenmaatschappij. Elke bevolkingsgroep was scherp sociologisch in te delen en tussen de groeperingen bestonden duidelijke scheidslijnen…Bos heeft die lijn overschreden…Hij was beneden zijn stand getrouwd. Dat had als consequentie, dat hij in kringen, die hem als gelijken konden beschouwen niet geaccepteerd werd.”(7).

Kooij concludeert over de opkomst van de NSB als volgt: 
“De snelle en omvangrijke nazificatie te Winterswijk zou onmogelijk zijn geweest zonder een grote economische crisis, die onder een breed, eerder volgzaam en weinig politiek bewust, maar reeds lang latent gefrustreerd deel der bevolking het klassebewustzijn deed ontwaken.(8)” 

Het NSB ressentiment

In mijn optiek leidde de door Kooij genoemde latente frustratie (en ook een latent en later manifest antisemitisme) ten gevolge van de economische crisis tot de opkomst van een ressentimentgroep die landelijk mogelijk werd gemaakt door een leider, Mussert en plaatselijk door dr. Bos. Zonder een leider geen ressentimentgroep. De vorming van een gesloten ressentimentgroep bevordert een groepsdruk waarbij steeds extremere meningen mogelijk worden. Hun grote voorbeeld was Hitler die een enorme ressentimentgroep aanvoerde die zich na de vernederende vrede van Versailles ontwikkeld had tijdens de Weimar Republik met zijn gewelddadige vrijkorpsen waarbij de vrijkorpsen de weg effenden voor de terreur van het ressentiment, Georganiseerd ressentiment, zo leerde de Franse Revolutie al, leidt tot onvoorwaardelijk geweld van een nietsontziend karakter waarbij wrok het belangrijkste ingrediënt van het ressentiment is. Maar in Winterswijk had het nazistische ressentiment niets voorgesteld zonder de Duitse bezetting, die faciliteerde dit ressentiment in de vorm van de NSB, met name de “kwaaie” NSB-ers die geweld in de vorm van deportatie van Joden nuttig achtten.

Van deze ressentimentgroep in Winterswijk maakten de plaatselijke textielfabrikanten en de arbeiders geen deel uit, zij waren antinazistisch evenals de katholieken waar de straf voor het lidmaatschap van de NSB bestond uit excommunicatie. De NSB was oververtegenwoordigd in de plaatselijke middenstand, dezen waren niet georganiseerd en konden met moeite het hoofd boven water houden. Het waren de petit bourgeois, de kleinburgers die, verscholen achter hun vitrages, de voorbijtrekkende gelaarsden aanschouwden die hen genoegdoening zouden geven. Hen werd geen perspectief geboden en perspectiefloosheid is een belangrijke voorwaarde voor het vormen van ressentiment. De boeren konden altijd nog van hun grond leven maar de middenstander had klandizie nodig die er niet was. Mensen met een latente frustratie geven geen Joden aan, mensen die bezield zijn door ressentiment wel. En dat was mogelijk gemaakt door Hitler want de Fűhrer had het ressentiment gericht op de Joden, de Ander die vernietigd moest worden. De gang van de Joden naar het oosten had een onheilspellende betekenis gekregen. Ook in Winterswijk werden ze uit hun huizen gehaald onder het bange oog van de omwonenden waarvan sommigen het nodig vonden in het huis van de jood te gaan wonen en diens bezittingen te incasseren. Deze NSB-ers waren niet alleen kansarm of gedepriveerd, om woorden uit onze tijd te noemen, ze waren ook gewoon slecht, net zoals de premiejagers die op Joden joegen. Ze ontvingen zeven gulden vijftig per ingeleverde jood (9).

Verzet

Ook in Winterswijk kwam het verzet op gang tegen de Duitse maatregelen.

“Het werk tegen de Duitse bezetter begint natuurlijk niet alleen vorm te krijgen in Winterswijk door het werk van Piet en Heleen Kuipers. Op veel andere plaatsen in Nederland komt men in het geweer tegen de Duitse maatregelen. In het begin zijn het vooral de Joden die geholpen moeten worden. Geleidelijk aan wordt het de mensen, die er oog voor hebben, duidelijk, dat de Joden geen enkele levenskans hebben als ze in Duitse handen vallen.”(10).

Dat ze geen enkele levenskans hadden, was niet voor iedereen duidelijk. Zo zegt Willem Wesseler over de deportaties van Joden in Winterswijk:

“Een brandende ongerustheid over deze mensen kwelde mij. Ik had geen zesde zintuig nodig om te weten wat er met hen ging gebeuren.

Vaak probeerde ik over het wegvoeren van de Joodse families te discussiëren. Maar de mensen in het dorp bleven zeer gereserveerd tegenover dit onderwerp. Men hield zich alsof er niets was om bezorgd over te zijn… De meeste dorpsbewoners aanvaardden de Duitse vernederingen en de wijze van optreden van de onderdrukkers zonder zich daartegen geestelijk teweer te stellen. Hun geestelijke structuur was ineengestort, kompleet versplinterd.” (11).

Men hield zijn mond uit angst voor represailles of verraad ingeval van onderduikers of verzet Een verkeerde opmerking kon leiden naar de gevangenis of de dood. Dat laatste was het geval met Gradus Kobus, een communist die Duitse communistische vluchtelingen hielp. Hij stierf in Neuengamme. Hij werd al ruim voor de oorlog met achterdocht bekeken door de Winterswijkse politie en ook de Duitse Gestapo bezocht hem in Meddo waar hij een huis had gebouwd. Kobus, maar ook anderen die over de grens kwamen, wisten maar al te goed dat de Kristallnacht ook had huisgehouden in de Duitse buurgemeenten.(12). Maar ook toen gold: spreken is zilver, zwijgen is goud.

Frans Tolsma

Zomer 2015

Noten

1. Menno ter Braak, het nationaal-socialisme als rancuneleer, van Gorcum & Comp., Assen, 1937.

2. Kooger, H., Het oude volk, Kroniek van joods leven in de Achterhoek, Liemers en het grensgebied,  Staring Instituut, Doetinchem, 2001, p. 200.

3. Johanna Haarer, Moeder, vertel eens wat van Adolf Hitler!, Uitgeverij Westland, Amsterdam, 1942, p.80.

4. Hemelrijk, mijn leven, Vereniging Het Museum, p.105, z.j.

5. De Duitse naoorlogse literatuur wijst daarop, van Günther Grass (die Blechtrommel), Wolfgang Borchert (Draussen vor der Tür) tot Heinrich Böll  (Haus ohne Hüter). De oorlog liet niet alleen een fysieke ruïne achter maar vooral een morele en maatschappelijke.

6. Sloterdijk, P., Woede en Tijd, Boom, 2007.

7. Krosenbrink, H., dr.W.P.C.Bos, zijn leven en zijn tijd, Staring Instituut en Vereniging het Museum, Winterswijk, 1995.

8. Kooy, G.A., Het echec van een ‘volkse’ beweging, nazificatie en denazificatie in Nederland 1931-1945, HES Publishers, Utrecht, 1982.

9. Liempt van, A., Kopgeld, Nederlandse premiejagers op zoek naar Joden 1943, Uitgeverij Balans, 2002.

10. Kuipers, E., Er was zoveel werk nog te doen…, tante Riek en oom Piet in de jaren ’40-’45, Vereniging Het Museum, Winterswijk, 1988.

11. Winterswijk in de tweede wereldoorlog, vereniging Het Museum, Winterswijk, 1985, p.52/53.

12. Krosenbrink, H., Grensgevallen, Vluchtelingen tussen 1933 en 1940, 2009. Voor de lotgevallen van Kobus, zie: Krosenbrink, H., De rode draad, een politiek historische roman over het leven van Gradus Kobus, 2005, beiden uitgaven van vereniging het Museum.

Lees verder

Ervaringen van een gijzelaar

Vanaf september 1944 moesten inwoners van Winterswijk zich melden voor het z.g. spitten. Dit betekende dat ze stellingen moesten graven die de verwachte komst der geallieerden moesten verhinderen of vertragen. Begrijpelijkerwijs was de animo van de bevolking niet groot, vandaar dat de overheid overging tot het in gijzeling nemen van bekende Winterswijkers, als onderpand. Dit gebeurde tweemaal, in september en in oktober 1944. Hieronder volgen de ervaringen van een der gijzelaars uit de tweede groep.

We schrijven oktober 1944 Het is in de nadagen van de herfst. De oude linden om het schoolhuis laten hun laatste gele bladeren vallen. In tegenstelling met de mooie natuur om ons heen is het leven in en om onze buurtschap Corle vol spanningen. Het oorlogsfront komt steeds dichterbij. Nauwelijks 50 km van ons vandaan liggen de geallieerde legers langs de Rijn en bouwen zij hun stellingen in de Betuwe. Een geallieerde doorbraak bij Arnhem d.m.v. luchtlandingstroepen is mislukt. Met vaste regelmaat vliegen in de heldere oktobernachten grote drommen bommenwerpers over onze buurtschap en bombarderen zij spoorwegknooppunten in dorpen en steden dichtbij, of veraf in Duitsland. Ons huis, het schoolhuis in Corle, is overvol. Familieleden uit het dorp zijn bij ons ingetrokken. De bommen, die af en toe ook op Winterswijk vallen, maken het leven daar te gevaarlijk. We hebben verder na de Dolle Dinsdag een kamer van ons huis moeten afstaan aan een Duitse officier, die bij ons ingekwartierd is.

De school is gevorderd en ontruimd. Duitse soldaten, het zijn nog erg jonge knapen, zijn in de school ondergebracht. De kinderen krijgen bij toerbeurt les in een leegstaand kippenhok bij de familie Vriezen op ‘Sligman’. Met de officier, uit Oostenrijk afkomstig, valt te leven. Hij is gelukkig geen bewonderaar van het Hitler-regiem en zorgt ervoor, dat we niet zonder elektriciteit zitten. Het is me dan daardoor nog mogelijk in een zolderkast Radio-Oranje te beluisteren. De geallieerden zullen wellicht binnen niet al te lange tijd bij Emmerich of Kleef de Rijn overtrekken. Daardoor bestaat de kans, dat ze om de ‘Siegfried-Linie’ heen de Duitse laagvlakte zullen binnentrekken. De Duitsers zien dit gevaar in en gaan in snel tempo nieuwe versterkingen aanleggen langs de grens vanaf Emmerich, over Bocholt, Oeding en Vreden, naar het noorden, richting Munster. Veel Nederlanders worden daarbij ingezet. Wie geen geldige ‘Ausweis’ (een bewijs, dat hij in Nederland niet gemist kan worden) heeft, moet gaan spitten. Het ene gerucht na het andere doet de ronde. Grote razzia’s zijn te verwachten en ieder probeert een onderduikadres te vinden.

Met de gebroeders van Eerden, Gerard van ’Hietbrink’, Johan van ’t Heem’ en Rudolf Tolkamp van ‘Woordman’ ga ik naar een schuiladres in Vragender bij landbouwer Onstenk. Daar slapen we met z’n vijven (er is nog een niet-Corlenaar bijgekomen) in een ruimte achter de hilde, een hok van nauwelijks 2 bij 3 meter, slechts 1 meter hoog. Als het hok met planken afgedekt is, wordt alles met haverstrooisel bedekt. Van slapen komt natuurlijk niet veel terecht. Het is in de veel te kleine ruimte al gauw erg benauwd. Telkens menen we geronk van Duitse overvalwagens te horen. Overdag komen we de tijd door met wat veldarbeid. In het weekeinde gaan mijn medeonderduikers weer naar hun hofsteden in Corle terug. Ze kunnen daar slecht gemist worden. Hun boerderijen zitten vol Duitse soldaten. En het is nodig een oogje in het zeil te houden. Het gerucht over mogelijke razzia’s blijkt ongegrond, maar voor alle zekerheid blijf ik nog enige tijd ondergedoken bij Onstenk. Mijn slaaphok op de hooizolder heb ik verruild voor het opkamertje. Een hele luxe vergeleken bij de haverkist boven de deel. Verder heeft de ‘meister’ geen klagen. Iedere dag gebakken aardappelen met spek. Na enkele dagen komen er berichten, dat de kust weer veilig is en ik ga in het midden van de week met mijn dekentje op mijn fiets weer terug naar het schoolhuis in Corle. Gelukkig zijn we tot nu toe de dans ontsprongen. De spanning blijft!

Het is donderdag, 26 oktober 1944. Het zal een schokkende dag worden! In de namiddag stopt er voor het schoolhuis een Duitse overvalwagen met S.S.-soldaten, gewapend met een stengun. Een luide bel  aan de voordeur. Mijn vrouw doet open. Ze wordt opzij geduwd door twee S.S.-ers. Spoedig blijkt, dat ze het op mij gemunt hebben. Op snauwerige toon wordt me verteld, dat ik voor enige tijd als gijzelaar opgesloten zal worden, omdat te weinig mannen zich vrijwillig gemeld hebben voor het spitten (het maken van loopgraven).

We roepen de Duitse officier te hulp, maar een bemiddeling van zijn kant mag niet baten. Ik mag mijn slaapdeken, die nog opgerold in de kamer ligt, en wat eetgerei meenemen. Het afscheid valt moeilijk. Ik word de Duitse overvalwagen ingeduwd. Het wordt een rit door het Corlese land, die ik niet makkelijk zal vergeten. Naast me liggen een aantal handgranaten, Er wordt me duidelijk te verstaan gegeven, dat deze bij een eventuele vluchtpoging gebruikt zullen worden. Met volle vaart rijden we langs de Meenkmolen richting school-Miste. De tocht gaat naar het schoolhuis om collega Te Strake in te rekenen. Gelukkig blijkt hij niet thuis te zijn. Heeft hij bijtijds de benen kunnen nemen? Er wordt gedraaid en we rijden richting Aalten. Op de Markt voor het gemeentehuis wordt gestopt. Ik wordt naar binnen gebracht. In het kleine kamertje van de gemeentebode wordt ik opgesloten. Daar zitten al een aantal ambtenaren, onder hen architect Hebly en een al wat oudere landbouwer Bulsink. Hebly weet een raampje aan de achterzijde van het gemeentehuis om te ontvluchten, maar wij zien toch van een vluchtpoging af.

Wat zal er met ons gebeuren? Waar zullen ze naar toe worden gebracht? Het begint al donker te worden. Tegen de avond worden we weer naar buiten gevoerd. Voor het gemeentehuis staat een laag vrachtwagentje van de Aaltense brandweer. Daar moeten we in. We zitten op onze hurken, boven ons het dekzeil en aan de open achterkant twee gewapende lieden in zwart uniform, leden van de Aaltense W.A. Van ontsnappen is geen sprake meer. Dicht op elkaar, als haringen in een ton, rijden we weg. We weten niet waarheen. Er wordt weinig gezegd, ieder van ons is met zijn gedachten thuis. Er is een angstige spanning. Wat zal er met ons gebeuren? De Aaltenaren zijn van mening, dat we richting Duitsland rijden. Na voor ons begrip uren gereden te hebben, stopt het wagentje. Aan het gehobbel over de keien te horen moet het een dorpje ergens in Duitsland zijn. De Aaltense brandweerman blijkt te weinig benzine meegenomen te hebben. Wat nu? Het is overal pikkedonker, in geen enkel huis lijkt licht te branden. Een van de .W.A.-mannen springt uit de auto en uit de woordenwisseling met de chauffeur kunnen we opvangen, dat ze samen op zoek zullen gaan naar benzine. Wij moeten in de wagen blijven. de oude Bulsink vraagt aan de achtergebleven W.A.-man, of hij even de wagen uitmag. Hij heeft ‘hoge nood’. ‘Ik hol ’t neet langer vol’, zegt hij. Maar we kunnen de W.A.-man niet bewegen, Bulsink even van zijn nood af te helpen. Ik krijg met de oude man te doen.

‘Ga maar even op je knieen liggen, ik beur het zeil wal op’, zeg ik tegen Bulsink. Dat gebeurt. De W.A.-man merkt blijkbaar niets en even later hoor ik, dat Bulsinks nood zich in de stille, donkere nacht ontlaadt in een zacht klateren op de straatkeien, dat minutenlang aanhoudt. ‘He foj….he foj’, klinkt het telkens uit de mond van de oude boer. Kennelijk zeet opgelucht kruipt hij weer naast me. Dan klinken in de stilte weer enkele woorden van de brandweerman en zijn W.A.-begeleider. Ze hebben blijkbaar benzine gekregen. Als de tank bijgevuld is, wordt er verder gereden. We dommelen wat in.

Plotseling stopt de wagen.   We moeten uitstappen. We gaan een groot donker gebouw binnen. Door allerlei spaarzaam verlichte gangen en via een aantal trappen komen we boven in het gebouw. In een halfdonker lokaal zien we een aantal lange tafels met hier en daar een aantal mannen, die uit Aalten en andere plaatsen van de Achterhoek blijken te komen. Ze zijn al een dag eerder vastgezet. Er zijn geen bekenden bij. We sluiten ons bij het groepje Aaltenaren aan. Zij vertellen ons, dat we opgesloten zitten in het R.K.’Juvenaat’ in Zevenaar. Zonder eten of drinken moeten we in een andere zaal een brits opzoeken. Ik rol me in mijn meegebrachte deken. Van slapen komt weinig terecht. Mijn gedachten gaan uit naar het schoolhuis in Corle. Wanneer zal ik weer bij hen terug zijn? Het ziet er allemaal erg angstig uit. Er is ons duidelijk gemaakt, dat enkelen van ons a.s. zondag om 12 uur gefusilleerd zullen worden, wanneer zich te weinig mensen ‘vrijwillig’ aanmelden voor het spitten. Wanneer door de hoge ramen het grauwe morgenlicht binnenvalt, gaat de deur open en blaft een S.S.-er ons toe: ‘Aufstehen und antreten’.

Een aantal van ons moet mee. Ze komen na een tiental minuten terug. Ze hebben een paar grauwe broden en een zinken emmer met een zwarte smurrie, die voor koffie moet doorgaan. Het brood wordt in stukken gesneden en de koffie over onze mokken verdeeld. Na een gezamenlijk gebed eten we het harde en smakeloze brood op. Het is inmiddels wat lichter geworden. We kijken door het raam uit op een grote binnenplaats. S.S.-soldaten steken telkens het plein over. We bevinden ons blijkbaar in een hoofdkwartier van de S.S.in de Achterhoek. Aan de andere zijde van de vroegere leslokalen van het internaat loopt een gang. Die geeft uitzicht op het omringende land, waarop een miezerig regentje neervalt. We kijken o.a. uit op een Joodse begraafplaats. Op het kerkhof hebben de mannen die al enkele dagen ‘verhaftet’ zijn, een grote kuil gegraven. Zal die kuil voor ons bestemd zijn?  Angstig vragen we dit ons af. Er heerst een zeer neerslachtige stemming. Af en toe verschijnt er een S.S.-er en snauwt ons wat toe. We moeten dan iedere keer in de houding springen. ’s Middags kunnen we wat soep halen uit de keuken onder in het gebouw. Het meeste is water met wat stronken kool en aardappelen erin. Het is erg smakeloos. Maar ja, het geeft wat maagvulling.

In de namiddag, het begint al donker te worden, klinken er bevelen op de binnenplaats. We kijken naar buiten en zien een grote groep ‘Haftlinge’. Onder hen een aantal mij bekende Winterswijkers. Even later komen ze boven. Ook zij zien er ontredderd en aangeslagen uit. Ze zijn de dag tevoren allen uit hun huizen gehaald en hebben de nacht in het gemeentehuis doorgebracht. In de vroege morgen zijn ze onder S.S.-bewaking lopend naar Zevenaar overgebracht. Een paard-en-wagen ging mee voor de bagage. In totaal zijn er nu 23 Winterswijkers. We worden op een aparte slaap-eetzaal ondergebracht. Er staan 24 britsen, telkens twee boven elkaar. In het midden een lange tafel. Ik heb me bij m’n plaatsgenoten aangesloten. Mijn kollega uit Miste, Gerrit te Strake, is toch ook gegrepen. Verder zijn er de fabrikanten Overweg, Willink en Meyerink. Dit geeft mij de hoop, dat voldoende mensen uit de fabrieken zich zullen melden voor de ‘Arbeidseinsatz’. Bovendien wordt er verteld, dat de kerken een oproep zullen doen om te gaan spitten, opdat er geen gijzelaars gefusilleerd zullen worden. Maar ja, we zijn in handen van de .S.S. In het hele dorp zijn biljetten aangeplakt, waarop de namen van de gijzelaars vermeld staan. Later bleek, dat zo’n biljet aangeplakt was op de muur van cafe Te Pas in Corle, vlak bij het schoolhuis. War moeten ze daar in angst gezeten hebben!

Ik heb een plaats gevonden boven op een brits in de buurt van het raam. Naast me ligt Gerrit te Strake. Onder me ligt Overweg, aan weerskanten naast hem liggen de gebroeders Colenbrander. Zo heeft ieder zijn plaats gevonden en zijn meegebrachte deken uitgerold. Als we ons allemaal geinstalleerd hebben, komt een S.S.er ons allerlei instructies toeschreeuwen. Het schijnt, dat die lui niet normaal kunnen praten! Een van ons wordt de ‘Kampalterste’. Hij moet als verbindingsman optreden en ervoor zorgen, dat we in de houding naast ons bed springen, als een S.S.-er binnenkomt. In onze zaal wordt dat Overweg. Vanzelfsprekend worden allerlei verhalen over wat er de laatste dagen gebeurd is aan elkaar doorgegeven. Ik vraag Te Strake, of hij nog wat nieuws uit Corle heeft. Hij blijft het antwoord schuldig. Als we ’s avonds op onze brits liggen, kunnen velen de slaap niet vatten. Dit is te merken aan het kraken en piepen van de ijzeren matrassen. Vanzelfsprekend is ieder met zijn gedachten bij zijn vrouw en kinderen. Dan komt de zaterdag. Voor alle gijzelaars is er slechts 1 toilet op de gang. Al gauw is dit verstopt en niet meer te gebruiken.

Onze Duitse bewakers weten wel raad. Aan de ene zijde van de binnenplaats moeten we een diepe sleuf graven. Er kome rietmatten voor en op een meter afstand van elkaar worden er palen in de grond geslagen. Het gemeenschappelijke toilet is gereed. Men behoeft zich slechts aan een paal vast te houden en kan dan boven de sleuf zijn behoefte doen. Zo gaat dat, primitief, maar wel hygienisch! Toch een rare gewaarwording, als je zo met een aantal anderen met je achterstel boven de sleuf hangt. De stemming is nogal gedeprimeerd. Er is alom spanning. Je kunt het van de gezichten aflezen. Zouden er voldoende mensen zich aanmelden om te gaan spitten? Af en toe liggen we op de britsen in groepjes te praten. Overweg trekt zich de hele dag terug op zijn matras. Hij heeft nog een grote doos sigaretten van huis mee kunnen nemen. Hij steekt de ene sigaret na de andere aan. Lang duurt de dag….en de nacht, die volgt. Dan komt de zondagmorgen. Dit zou de dag van de ‘waarheid’ worden.

In de kapel van het internaat wordt een kerkdienst georganiseerd. We gaan er allemaal heen. De kapel is geheel gevuld. Een dominee en een pastoor gaan in de dienst voor. Een groep Aaltenaren zingt ‘Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand….’ Ontroerd en schuchter wordt dat door anderen meegezongen. Gezamenlijk bidden we het Onze Vader. Velen onder ons kunnen hun ontroering niet verbergen. Toch voelen we ons gesterkt. Het loopt tegen twaalven. Angstig wachten we de gebeurtenissen af. Zou een aantal van ons gefusilleerd worden? Dan wordt de deur opengegooid, kommando’s volgen,…… S.S-soldaten brengen ons weer terug naar de slaapzalen. Niemand wordt apart genomen. De spanning wordt minder. Als groep blijven we gelukkig bij elkaar. Het gerucht verspreidt zich, dat meer dan voldoende mensen in Winterswijk en Zevenaar zich gemeld hebben. De volgende nacht kunnen we wat rustiger slapen. Een van ons blijkt echter zo luid te snurken, dat enkelen naast hem de slaap niet kunnen vatten. Ze drukken hem een kussen op de mond. Een ander heeft wellicht een blaaskwaal. Hij moet ieder uur plassen en gebruikt daarvoor een van de zinken emmers. Groot rumoer en gevloek, als we de andere morgen een emmer moeten gebruiken voor de koffie en we niet weten, welke emmer hij ’s nachts gebruikt heeft.

Gerrit Meijerink weet het zover te krijgen, dat hij met de S.S.-kommandant mag overleggen. Hij weet het in de dagen die volgen zover te krijgen, dat we pakketjes en brieven uit Winterswijk mogen ontvangen. We krijgen allemaal uit zijn fabriek een manchester broek en een warme trui. Uit een andere fabriek zijn lange onderbroeken en dito borstrokken aangebracht. Die zullen later goed van pas komen. Later in de week krijgen we dan de pakketten waarin boeken, kranten, kaarten en waar we het meest blij mee zijn, brieven van huis zitten. Zittend of liggend op onze brits brengen we de dagen door. We schrijven brieven naar huis, die door de brengers van de pakketjes mee teruggenomen worden. Iedere dag wordt er appel gehouden. We gaan dan naar de binnenplaats, worden door de ‘Kampalteste’ opgesteld en gaan dan in kolonne naar de binnenplaats. Als we daar opgesteld zijn. Komt door de binnenpoort een S.S.-officier. Hij is in vol ornaat en heeft een zweepje in de hand. Er wordt ons toegesnauwd, dat we allemaal ons hoofd moeten meedraaien, als hij de rijen inspecteert. Een van zijn ondergeschikten houdt een telling. Bij onze groep Winterswijkers houdt hij op een morgen stil, hij kijkt de rijen langs. Ik sta achteraan, ‘k heb me wat gedrukt’. Dan roept hij tegen me ‘De kleine!’ De schrik slaat me om het hart. Ik moet echter mijn plaats ruilen met Gerrit Meijerink, die vooraan staat. Een zucht van verlichting…… Nog wat gesnauw en dan kunnen we weer afmarcheren.

Wanneer zouden we weer naar huis kunnen? Er was gezegd, dat we na tien dagen zouden worden vrijgelaten. Maar…. in strijd met het oorlogsrecht, dat inhoudt dat bij gijzeling gevangenen geen arbeid voor de vijand mogen verrichten, worden we de tweede week van ons verblijf in ‘Juvenaat’ ingezet voor het maken van versperringen aan de Rijnoever. Er moeten prikkeldraadversperringen worden gemaakt langs de rechteroever van de Rijn, aan de kant van Zevenaar. Aan de andere zijde liggen de geallieerden. Iedere namiddag wordt de rechteroever door de geallieerden met kanonvuur beschoten. Daarom worden we ’s morgens ingezet. Op de binnenplaats worden we op de vroege, kille dinsdagmorgen twee aan twee ingedeeld. Dan gaan we in kolonne het gebouw uit en marcheren richting Babberich. We lopen door een gebeid dat zwaar gehavend is door granaatinslagen van het kanonvuur van de Engelsen. In elkaar geschoten huizen, overal granaattrechters. Hier en daar liggen draden van omvergeschoten telefoon- en elektriciteitsmasten. Opeens schiet Willink uit de rij en hij verdwijnt in de richting van een boerderij. Hij heeft daar blijkbaar bekenden wonen. De  W.A.- begeleiders knallen met hun geweren, maar Willink loopt onverdroten verder. Gelukkig wordt hij niet geraakt. Hij wordt niet achtervolgd en verdwijnt in de boerderij.

Als we tegen de middag teruggaan, voegt hij zich weer bij ons. Na nog een eindje gelopen te hebben, moeten we halt houden. We staan bij een aantal gehavende huizen. Hier liggen een groot aantal palen en rollen prikkeldraad. Twee mannen krijgen samen een paal. Aan de paal komt een rol prikkeldraad te hangen. Dan lopen ze achter elkaar over een weggetje langs de weilanden. Het is glibberig en dat bemoeilijkt het lopen. Ik loop met Te Gussinklo, voor ons loopt Meijerink met Gerrit te Strake. Omdat door het verschil in lichaamslengte de paal scheef ligt, glijdt de rol prikkeldraad telkens naar mij toe. Het is zo niet te houden. Daarom ruilt te Strake met Meijerink van plaats. Zo gaat het beter. De rol blijft nu liggen. De druk van de paal op onze schouders wordt echter ondragelijk. Daar zie ik een lange dikke kabel van de elektrische leiding op de grond liggen. We steken de kabel door de opening van de rol en draaien de uiteinden aan de paal vast. We kunnen het prikkeldraad over de grond trekken en even later huppelt het achter ons aan. Dat geeft een belangrijke verlichting. Al gauw vindt het systeem navolging. We naderen de uiterwaarden van de Rijn.

Hier en daar is de bodem omgeploegd door inslaande granaten. Af en toe komen er geallieerde Jachtvliegtuigen over onze hoofden. We springen in een granaattrechter of in een ‘eenmansgat’ , als er op ons geschoten wordt. Ondanks alle angst en ellende moeten we even lachen, wanneer blijkt, dat zo’n gat niet diep genoeg is voor de lange Gerrit Meijerink.  Eindelijk zijn we op de plaats van bestemming, een soort niemandsland. Er wordt ons in korte bevelen duidelijk gemaakt, dat we voor de middag klaar moeten zijn, daar in de namiddag het kanonvuur van de overkant begint. We werken wat we kunnen, uit een zeker lijfsbehoud, maar het wordt toch nog middag. Dan zijn de rollen prikkeldraad op en gaan we weer haastig richting Zevenaar. Zo worden de komende dagen verder doorgebracht. Ons nieuwe werktenue, afkomstig van de Winterswijkse industrie, komt ons goed van pas.

De dagen duren nu niet zo lang meer. Het eten wordt door de vele pakketten uit Winterswijk wat gevarieerder. Alles wordt eerlijk verdeeld. Aan het eind van de week komt er bericht, dat we in de loop van de volgende week waarschijnlijk weer vrijgelaten zullen worden. We blijven in het onzekere welke dag dat zal ijn. Bij de S.S. blijft tenslotte alles mogelijk. Op zondag vieren we toch een beetje ‘feest’. Tegen de middag komt er uit Winterswijk een wagen met allerlei verrassingen. Deze keer zijn er grote pannen bij met gebraden haas en appelmoes. Ik heb van mijn leven niet zoveel haas gegeten. Gerrit Meijerink roept: ‘Do mie maor de keupe’. Hij wordt op zijn wenken bediend. Heel wat hazenkoppen heeft hij die dag met zijn zakmes uit elkaar gepeuterd. Er heerst een ‘opgewekte stemming’.

Ondanks de dreiging van een eventueel ingrijpen van de S.S. voelen we ons toch opgelucht. Op woensdag komt er een eind aan onze onzekerheid. ’s Morgens bij het appel wordt ons toegesnauwd, dat we onze spullen kunnen inpakken. Dan mogen we inrukken; we gaan opgelucht door de ingangspoort van het ‘Juvenaat’ te voet richting Winterswijk. Bij Varsseveld komen ons uit Winterswijk wagens tegemoet. Wie dat wil, mag op een wagen plaats nemen. Ook onze bagage wordt op de wagens gesmeten. Tegen de avond bereiken we moe en hongerig Winterswijk. Bij de Meenkmolen sla ik linksaf, richting Corle. Wat een vreugde, als ik eindelijk weer thuis ben en m’n verwanten in mijn armen kan drukken. Wat een angst hebben ook zij beleefd. Maar……… er is een einde gekomen aan de gijzelingsweken.

Op de staldeur van ‘Woordman’ lees ik de volgende dag nog eens de proclamatie van de N.S.B.-burgemeester Bos. Op zondag 29 oktober zouden we in Zevenaar gefusilleerd worden. Gelukkig is dat niet gebeurd, we zijn er allemaal levend afgekomen, dankzij de vele Winterswijkers, die zich gemeld hebben voor het spitwerk. Weken van spanning, van angst en van ontbering zijn voorbij. Of alle ellende werkelijk voorbij was, moesten we afwachten, want vrede was het helaas nog niet. 

H.J.Nuys

Lees verder

De spitters van Winterswijk

De spitters van Winterswijk

De Duitsers komen in het nauw. De geallieerden rukken steeds verder op richting Arnhem en Nijmegen. 
Er moest weer gespit worden (loopgraven). Een gevaarlijk werk. 
De Duitsers hadden spitters nodig. 
Zaterdag 23 september 1944 moest iedereen zich melden. 
‘Massaal’ boden de Winterswijkse spitters zich aan die dag: Twee man 

Daar waren de Duitse autoriteiten toch erg kwaad over en daarom moesten alle Winterswijkse mannelijke personen tussen 17 en 50 jaar voor graafwerk opgeroepen worden.

Deden ze dat niet, dan werden de volgende Winterswijkers (inmiddels opgepakt) gefusilleerd. (foto)

H.BekkerJ.Oonk
G.EsselinkF.Ritsma
A.EssinkF.Ruepert
J.GossinkH.te Siepe
C.GrimmeltL.Timmerman
H.GrutterinkJ.Verwers
H.HaverkampH.Voogd
H.HoldersJ.G.Wassink
F.HoogeveenJ.W.Wassink
H.JansenJ.te West
G.Klein BussinkG.Wieskamp
J.LeurdijkJ.Wikkerink
G.MeijnenW.Wolterink
A.MonderhoutG.Zweers
D.Mol

Dan wordt het spannend: Melden de Winterswijkse mannen zich om het leven van deze 29 personen te redden?
Driehonderd Winterswijkse mannen melden zich voor het gevaarlijke spitwerk en het leven van deze 29 gijzelaars werden gespaard.

En dit was geen gemakkelijk (onder bewaking) werk. Voortdurend lagen zij onder het granaatvuur van de Engelsen. Het werk werd steeds gevaarlijker. 
En de Engelsen kwamen steeds dichterbij.

Zaterdag 21 oktober moesten er weer spitters komen voor het nabij gelegen Duitsche grensgebied. 
En weer werden de Duitsers kwaad, want er kwam bijna geen hond opdagen.

En nu waren ze het zat. Echt zat.

Er kwam een officiele PROCLAMATIE en die werden overal in het centrum opgehangen.

Reeds herhaaldelijk heb ik mij per oproep tot de bevolking gericht om zich te melden voor den arbeids-inzet te Zevenaar en Bocholt. Aangezien hieraan niet het noodige gevolg is gegeven, maak ik U, in opdracht van het S.S.Kommando te Zevenaar bekend:

1. De volgende personen zijn als gijzelaars gearresteerd:

Dr.G.BlaauwH.Willink
M.BroerR.te Gussinklo
J.BruinsteenH.Holders
Dr.BijlsmaG.Klein Bussink
J.ColenbranderH.Klumpers
G.ColenbranderJ.Leurdijk
N.DiepeveenG.Meijerink
A.FlachH.Smit
H.MuisG.Stemerdink
J.Overweg G.te Strake
F.RuepertG.Woordes
J.wassink

2. Alle mannen tussen 16- 60 jaar zaterdag 28 okt. melden op het gemeentehuis met deken, eetgerei en schop 
3. Zij die het niet doen, stellen zich bloot aan de zwaarste straf. 
4. Als er zich niet genoeg melden worden de bovenstaande personen zondag 29 okt. 1944  om 12 uur in Zevenaar gefusilleerd.

De situatie werd dus ernstig. Het leven van 22 medeburgers stonden opnieuw, serieus op het spel.
Ook de kerken gingen zich ermee bemoeien.

Zullen de Winterswijkers elkander helpen? Zullen zaterdag 28 oktober zich mensen melden?

Het was gevaarlijk: Spitten voor de Duitsers, met geallieerde bommen gooiende Engelsen boven je hoofd. Keihard werken met gevaar voor eigen leven.

Het is zaterdag 28 oktober 1944. Het gemeentehuis gaat open. Komen ze?

RUIM ZESTIENHONDERDMAN (1600) staan klaar. 
Zestienhonderd Winterswijkers om het leven te sparen van hun dorpsgenoten.
De levens van 22 dorpsgenoten werden gespaard.

Winterswijk liep leeg, overdag leek het uitgestorven. 
Van s’morgens vroeg tot s’avonds laat spitten . Velen werden ziek, veel ellende. 
Op de eerste dag vielen er al slachtoffers door de Engelse bommen.

Naarmate de tijd verstreek moesten de Duitsers zich steeds verder terugtrekken en bleven steeds meer spitters thuis. Het einde van de oorlog naderde. 
Uit de administratie na de oorlog blijkt dat tussen de 2500 en 3000 mannen spitarbeid hebben verricht.

De levens van vele andere Winterswijkers gespaard.

W. Lelieveld schrijft in 1945: 
Voor altijd zullen deze gebeurtenissen ons in ‘t geheugen blijven, en vele latere generaties zullen nog het verhaal kennen van de spitters van Winterswijk!

De eerste groep Spitters

1969

…25 jaar geleden werden 29 „gijzelaars” opgepakt…


Ze vormden na de oorlog de «Oud-gijzelaars Vriendenkring
De Oud-Gijzelaars Vriendenkring (0.G.V.K.) heeft onder het voorzitterschap van de heer J. R. Verwers elk jaar minstens één bijeenkomst gehouden.
Zij was dikwijls vertegenwoordigd bij oorlogsherdenkingen, bezocht graven van ingezetenen die hun leven inde oorlogsjaren verloren en hield de band van vriendschap tussen de 29 gijzelaars (waarvan er nog 16 inleven zijn) levend.
Thans, na 25 jaar, heeft men besloten de gijzelaars-vriendenkring „officieel” op te heffen, al zullen de banden die er gegroeid zijn blijven bestaan.
Een van de oud-gijzelaars schreef ons onderstaande overpeinzing en herinneringen aan de „dagen, die zo moeilijk en toch zo goed waren” door de enorme saamhorigheid en gemeenschapszin.

IK SPRAK GERRIT.
„Volgende maand Is het 25 jaar geleden”, was zo ongeveer het begin van ons gesprek. „Vandaag precies overeen maand, ’t valt op een donderdag.”
Uit dit korte gesprek kwam eerst na wat verder praten uit de doeken, wat hij bedoelde, n.I. dat er op 25 september 1944 een aantal Winterswijkers door SS-ers en/of Landwachters in nachtelijke uren werd opgehaald om als gijzelaars te dienen bij de escapades van het duitse nazidom.


29 MENSEN die moesten dienen om kracht bij te zetten aan onmenselijk onrecht, willekeur, tirannie en duitse waanzin, aan heers- en moordzucht. Latere jaren hebben ons doen zien in welk een belangrijke mate en hoe weloverwogen deze onmenselijke achtergronden volkomen bèwust door een heel grote bovenliggende groep oosterburen als doel werden nagestreefd en uitgevoerd.
Denken we maar aan het grote aantal Duitse regeerders en bestuurders, geestelijke en maatschappelijke leidslieden indertijd – dat is dus in de tijd dat hun namen moord en geweld dekten – die nu tot de prominenten behoren die landelijke, Europese en wereldpolitiek maken.

‘T WAREN er toen 29 in Winterswijk, die in hun moordraam pasten en daarom op hun aanwijzingen moesten, dienen in . hun plannen.
Later gevonden correspondentie, dossiers en verhoren toonden welke Nederlanders of althans zij die zich zo noemden debet waren aan het samenstellen van een lijst met „Todeskandidaten”.
En tot deze collaborateurs behoorden geen „kleine jongens”, doch hoge plaatselijke bestuurderen, uit kerkelijke ambten, en andere hogere en lagere figuren.
Onvoorstelbaar haast, doch helaas volkomen vastgestelde waarheid.
U kent ze, of althans u hebt ze gekend, of zijn ze nog „onder ons”.

WIE WAREN de gijzelaars, deze candidaten voor moord en geweld?
Die kwamen uit „alle lagen” der bevolking en wat was er, of wat deden ze niet, om door al die toen machthebbenden uitgerangeerd te worden?
Bij hen waren in de eerste plaats zij, waarvan men wist of vermoedde dat zij „in ’t verzet” waren, naast zij die debet waren aan verzetsblaadjes, boodschappers, opvangers van onderduikers en vluchtelingen „van over de grens”, naast degenen bij wie „men” elkaar op bepaalde tijden ontmoette.

ZO WAS er een kapper waar elke ochtend in „de Salon” een grote kaart van de vorderingen der Russische legers, naast gegevens van de Engelse zenders werden bijgehouden.
En in die „salon” verschenen dagelijks ook zowel de plaatselijke”polizeihauptmann”, als een in dezelfde richting denkende dominee.
De uitgever van een plaatselijk verschijnend nazigekleurd blaadje, behoorde eveneens tot de dagelijkse bezoekers van deze haarverzorgende inrichting evenals een „buurman” waar de „hauptman” der Gestapo kind aan huis was, en er was ook nog een assistenthaarverzorger in deze salon achter wiens politieke betrouwbaarheid een dik vraagteken moest worden gezet.
In het gebouw waar onze post verzorgd wordt werkte een goed Nederlands ambtenaar, die stukken stempelde onder een door hem gecomponeerde expressie van ~ze goan kepot”, „ze goan kepot” en zo voort, tot vermaak en sterkte van heel veel bezoekers.

VERDER WAREN er boeren die de „Landstand” geen bijzonder goed hart toedroegen en de ontwikkeling daarvan allerminst bevorderden, en aannemers die geen bunkers bouwden of spoorwegen aanlegden of herstelden, naast hen die inde onderwijswereld, bankwezen, handel en ambacht, positief afwijzend stonden tegen „Deutschland, Deutschland über alles.”
Alle gijzelaars zijn na korter of langer verblijf in vijandelijke handen teruggekomen.
Helaas veroorzaakten ontberingen en spanning na de oorlog meer of minder ernstige ziekten en in 1948 overleed reeds een van hen.
Anderen werden langere tijden verpleegd of/en eindigden vroegtijdiger hun werkkring.
Als dit geschreven wordt, zijn er nog 16 in leven.

VOOR MIJ LIGT het reeds in augustus 1945 door enige oudgijzelaars of/en hun vrouwen geschreven en door een oud-gijzelaar-drukker op zo keurige wijze verzorgde drukwerkje; ik ontleen er veel van het volgende aan.

De gevangen genomen gijzelaars werden door de SS/Landwacht in de nacht van 25 op 26 september verzameld in de sociëteit „de Vrijheid” bittere ironie! en door ditzelfde edele gezelschap, waarvan er nu nog hier wonen, naar de marechausseekazerne in Aalten getransporteerd.
Hier werd in eerste aanleg over hun lot beslist.
Al gauw wisten zij dat de kazerne door een verzetsgroep van „Ome Jan” schuilnaam voor de heer Wikkerink omsingeld was, die, indien de SS tot liquidatie zou willen overgaan, een bevrijdingsaanval zou ondernemen, daarbij ondersteund door enkele Nederlandse politiemannen.
Als ik mij goed herinner is die politieman waarvan wij dit vernamen, later in de nabijheid van Amsterdam vermoord.

VAN DE marechausseekazerne ging het de volgende dag naar Tivoli in Aalten. Hier kregen zij bezoek van hun vrouwen met dekens, kleding en wat verder door de mannen in het algemeen gewaardeerd wordt.
Wat bakker Wijers, eveneens uit Aalten, voor hen gedaan heeft, grenst haast aan het ongelooflijke.
Hij bestond het om elke dag met het meest voortreffelijke brood de wachten te passeren.
En dan het luchten achter het gebouw! In een kringetje rondlopen met er omheen met geweren uitgeruste bandieten ….
Op een later tijdstip gingen ze naar Zevenaar waar ze eerst in de Turmacfabrieken ingekwartierd werden en daarna in het café van „Moeder Kaatje”, in een zijstraat achter de kerk.

UIT ONZE herinnering diepten we verder nog op dat er eens een afgeschoten engels ‘vliegtuig tegen de kerktoren verpletterde.
Juist in die dagen waren er enkele zieken, doch geen van hen werd gewond en de schade beperkte zich voor wat de gevangenen betreft tot verlies aan dekens en kleding.
Want de groep ging elke dag „im Arbeilseinsatz’ ‘naar het front aan het Looveer. Aan de ene kant van de rivier lagen de Engelsen en aan de andere kan de Duitsers.
Om ’t uur kwam er Engels artillerievuur je kon er de klok op gelijk zetten uit Nijmegen, naast voortdurende aanvallen en verkenningen van geallieerde vliegtuigen.
De Duitse troepen hadden voor dit alles een tweede zintuig; ze wisten precies wanneer ze in de loopgraven moesten duiken wanneer een bom of granaat in de nabijheid kwam of op voldoende afstand voorbij ging.

ACHTER HET front was er tegen de avond voedsel uitreiking vanuit de veldkeukens. Bij gebrek aan aardewerk kregen we het opgediend in een koolblad, een plant die overal op de velden groeide en door evacuatie van de bevolking niet meer geoogst werd.
Daarenboven: overal mijnenvelden die zowel bij de dagelijkse heen- als terugreis tot grote omwegen dwong. In de weiden zagen we veel door mijnen, granaten en bommen gedood of gewond vee en in de boomgaarden goed gecamoufleerde geschutsstellingen.
Op deze laatste hadden we het niet begrepen, want als hier de kanonnen begonnen te schieten in de richting Nijmegen, dan kreeg je daar kon je donder op zeggen gegarandeerd binnen 10 minuten artillerievuur of bommen terug. En dan moest je uit de buurt zijn.

STOND MEN dagelijks via „Jabo’s”- en’ artillerievuur van over de Rijn in contact met de bevrijdende Amerikaans-Engelse troepen, ook op andere wijze was er contact met bevrijd Nederland en de verdere geallieerde wereld. Niet alleen via verboden radioberichten vanuit Engeland, doch een onzer ging met een door SS en SA voor een geheel ander doel uitgeschreven pasje, enige malen per week naar Didam waar via een geheime telefoonlijn, dagelijks verbinding was met Nijmegen. Hoe bestaat het ….

Zodoende beschikte men over berichten en andere zaken uit het bevrijde gebied, anderszijds gingen er inlichtingen naar de overkant.
Ja, men zou het haast niet geloven, doch vanaf ditzelfde punt was er in het begin nog een intacte telefoonlijn naar Lichtenvoorde, zodat men ook voor wat de situatie om Lichtenvoorde-Winterswijk betreft, goed op de hoogte was.

OVERIGENS, een van ons is zelfs op één nacht per fiets en zonder licht, uitgerust met voortreffelijke „Ausweise”, heen en terug naar Lichtenvoorde geweest. Ontelbare malen werd je op zulke tochten door al wat grauw-groen gekleed was aangehouden en uitvoerig ondervraagd en verhoord.
Ja, zo zijn er over wat op 25 september 1944 begon, veel herinneringen, zowel goede als minder goede of kwade.
Zo bijvoorbeeld deze herinnering, hoe tijdens de nachtelijke tocht via Zeddam, Montgomery’s Moonlight en parachutelichten de hele omgeving van het Montferland fantastisch illumineerden en kanongebulder en ontploffingen attendeerden op nadering van het front.

.EN IK DENK aan het Tolhuis in Zeddam, waar we langs kwamen en waar men aan de toch wel dorstige en doodvermoeide van Aalten te voet gedeporteerden geen drinkwater wilde geven.
Maar dan Moeder Kaatje en de beide broers van haar. Wat hebben de gijzelaars veel aan hen te danken gehad en wat is er toch verder ook veel geweest waarvoor ze dankbaar kunnen zijn. Denk maar aan de deze toch wel heel heterogene groep mensen, waar ieder voor ieder opkwam, waar kleding, voedsel, dekking en veiligheid geen persoonlijk bezit was.

WAAROM dit alles opgeschreven?

Ik weet het niet. Misschien omdat er in die tijd toch zoveel goed was ondanks verdriet, ellende, dood en verderf.
Toen mensen uit de meest uiteenlopende groepen elkaar vonden onder dezelfde noemer, de noemer van menselijkheid, begrip en tolerantie. Doch daarnaast ook om waakzaam te blijven nu er oostelijk van ons weer een gedachte ontstaat aan macht, macht waaraan alles ondergeschikt moet zijn, waar in het staatsbestel, in de gemeenschap, steeds meer lieden worden gesignaleerd die in voorbije tijden dood en ellende zaaiden en miljoenen grens en onder onmenselijke martelingen vernietigden en nu weer de toon aangeven.

MISSCHIEN was het daarom, dat ik behoefte had dit alles nog eens te zeggen.

Gerrit, ook een die een kettinkje draagt gaf daarvoor op de hem eigen wijze aanleiding.

Eén die er bij was.
Winterswijk, september 1969.


Lees verder

‘Geluk moet je hebben’

Henkie te Bokkel, 7 jaar, woonde met zijn ouders aan de Morgenzonweg. Samen met zijn zusje.
Die zaterdagmorgen 21 maart 1945 vlogen de Jabo’s weer over Winterswijk en het spoorwegemplacement moest getroffen worden. O.a.kwamen de bommen terecht bij de voetbalvelden van W.V.C. , maar kwamen niet allemaal tot ontploffing. 
Het werd te gevaarlijk aan de morgenzonweg. Pa en Ma te Bokkel, die aan de Morgenzonweg een kruidenierswinkel hadden, besloten met hun kinderen te vertrekken naar Bertus en Tijdje Oonk, hun vrienden. Deze hadden een manufacturenzaak aan de Vredenseweg en daar waren ze altijd van harte welkom.

Lopend vertrokken ze vanaf de Morgenzonweg richting Bertus en Tijdje. 
Maar op de Groenloseweg hoorden ze de Jabo’s weer aankomen. Schuilen, zo snel mogelijk schuilen. Ze renden naar het huis van mevr. Rietman en werden daar opgevangen. 
Daar waren ze voorlopig weer veilig hoopten ze. Het inslaan van bommen in de omgeving was duidelijk te horen. En eindelijk werd het weer rustig en kon de voettocht worden voortgezet.

Op de kruising van de Singelweg- Vredensestraat hoorden ze weer de Jabo’s aankomen en schuilden ze in het portiek van fotograaf Hofstee. Bijna waren ze bij Bertus en Tijdje. 
De bommen hoorden ze weer inslaan richting de Groenloseweg. Het was intussen al half vijf. 
En weer werd het langzaam rustig. 
Nu het laatste stukje nog naar de fam.Oonk. Daar aangekomen konden ze Bertus en Tijdje hun hele verhaal vertellen wat ze meegemaakt hadden en kwamen daar weer een beetje tot rust.

S’avonds was alles weer rustig en konden ze de terugreis aanvaarden. De bommenwerpers waren verdwenen.Het was weer veilig.
Lopende over de Groenloseweg richting hun huis aan de Morgenzonweg, kwamen ze weer langs het huis van mevr.Rietman. 
Kleine Henkie keek richting haar huis. Hier stond toch haar huis?

(Bij dit bombardement kwamen aan de Groenloseweg 32-34 die middag omstreeks half vijf 5 mensen om, waaronder Mevr.Willink-Bos. )

Henk te Bokkel. 

Lees verder

De laatste dagen van de oorlog in het Woold

Jan Nijenhuis- Harkels Jan


“Het begon eigenlijk met de luchtaanval op Bocholt, ik herinner me dat we hier werden geconfronteerd met een regen van papiersnippers, verkoold maar soms nog goed leesbaar.
Enkele dagen later liep ik op de weg achter het huis, toen er enkele Duitse pantserwagens aan kwamen rijden. Uit een ervan sprong een Ober-Feldwebel, die me vroeg: “Ist hier irgendwie eine Stellung fur Arti erkundigt.”
Ik wist van niets. Misschien een uur later kwamen er enkele kanonnen. Eentje werd opgesteld bij ‘de Huusker’, een paar andere tegenover de ‘Holthuusmoat’.
Dat hebben we gemerkt, want regelmatig klonken het “Achtung Feuer” en vlogen de granaten over ons huis richting Bocholt, en verder. 

Overal in de buurt waren er Duitse soldaten ingekwartierd, ook bij ons. Ze zaten in de grote kamer, ik sliep er vlak naast. Ze waren hele nachten bezig met hun telegraaf, stroom wekten ze op met een fiets.
De Duitsers, die bij de bakker waren ingekwartierd, haalden ‘s middags hun warme maaltijd bij de school. Als vervoersmiddelen gebruikten ze kinderwagens en bolderkarren.
Dan liepen ze door de ‘bongerd’ en probeerden ze met stokken de appels die aan de boom waren blijven zitten, eruit te gooien.
Dan hadden ze onderweg ook nog wat te bikken. 
Ik denk dat het Witte Donderdag was, dat we wel voelden dat de Engelsen naderden. We waren bezig om in de buurt van de graanschuur een schuilkelder te maken en we hadden al een aarden wal van zo’n halve meter hoog, toen een kapitein kwam kijken.
Deze noemde het een zinloos project en om dat te illustreren pakte hij z’n revolver en schoot dwars door ons bouwsel. Daarop vroeg hij of we geen kelder hadden. Die hadden we wel, maar we hadden niet zoveel zin om hem, die te laten zien. De week ervoor hadden we het vlees en de groente echter al verstopt onder de houtvoorraad, verpakt in grote luciferkisten. We lieten hem de kelder zien en toen hij deze zag – hij keek verder nergens naar – zei hij dat ons daar niets kon gebeuren. 

De laatste dagen voor de bevrijding sliepen er ook Duitsers op de zolder. Vader had daar een zo goed als nieuw paardentuig onder het hooi verstopt en op een gegeven moment kwam er een soldaat de trap af met een zak in de hand. ‘Wat heb je daar?” , vroeg vader, waarop de soldaat antwoordde, dat er hooi voor het paard in zat. Vader greep hem de zak uit de handen en hield deze ondersteboven, waarna het paardentuig eruit rolde. Vader vroeg woest of hij dat ‘hooi’ noemde.

De soldaat antwoordde: “Ach Bauer. Ich muss dat Pferdegeschier haben, sondst kann Ich ja gar nicht fahren.” Maar m’n vader zei: “Mooi niet, we zijn al een paard, een wagen en een rijtuig kwijt, dat is meer dan genoeg.”
We hadden nog een 3-jarig paard, maar dat was nog niet beleerd. Dat hadden we naar ‘t bos gebracht, bij ‘t Keunenhuis’’ achter de ‘Moat’. Het heeft daar de oorlog overleefd.
tegen de avond op Donderdag zagen we dat de soldaten zich ingroeven onder de heg, tussen ‘Elfert’ en ons huis. Toen zijn de meesten van ons in de kelder gaan zitten. De soldaat van het paardentuig kwam nog even afscheid nemen, hij was al stomdronken.
Vlak voor men naar het front ging werd er nog even flink ingenomen. Een Feldwebel vroeg of ik ook wat wilde drinken. Ik heb toen een twee-liter weckfles gepakt.
“verdammt noch mal, was wollst du saufen”, was z’n reactie. De soldaat van het paardentuig was heel sentimenteel en in de gang smakte hij tegen de grond. Hij hoefde dat paardentuig helemaal niet meer te hebben. “Die Hollander sind immer gute Leute gewesen.” 
Hij had een das om die een nederlandse vrouw voor hem had gebreid: 
“Ich komme aus Wuppertal, aber Ich sehe Wuppertal nie wieder!”
Daarop klonk het vanaf de deel: “Herman machen Sie doch fort, der Tommy ist ja da!”
Herman sputterde nog tegen, “Och, verrecken Sid doch mit dem Tommy” , waarna hij bij kop en kont werd gepakt en op de wagen werd gezet. het was de laatste Duitser die ik zou zien.


De volgende morgen waren de Engelsen er, ‘s Nachts hoorden we regelmatig mitrailleur-vuur, maar verder is er rond ‘ ‘t Harkel’ niet zoveel gebeurd. Het verschil was opmerkelijk: de erbarmelijke staat waarin het Duits materieel verkeerde ( voor zo ver nog aanwezig)  en de enorme hoeveelheid jeeps, vrachtwagens en ander materiaal van de Engelsen, dat we toen te zien kregen.
‘s Morgens om acht uur heb ik m’n eerste ‘Player’ gerookt en dronken we thee met enorm veel suiker, beide gekregen van de Engelsen. Deze installeerden een keuken bij ons op de deel waarvan de vlammen bijna tot aan het zolder sloegen. Herman van ‘de Huusker’ kwam ook even langs. De eerste Tommy die Herman had gezien, was uit z’n kippenhok gekomen. herman merkte hierover op: “Noa bunne wi’j ok van dat gevroagte: “Haben Sie noch Eier?” af, dizze haalt ze zelf.”

UIT: 75 JAAR HET WOOLD 1928-2003

Lees verder

Amsterdamse oorlogsevacuee op Winterswijkse boerderij

Ze was zeventien toen ze in januari 1945 vanuit haar woonplaats Amsterdam vluchtte, zoals zovelen, voor de oorlogsellende. Ze kwam terecht op de boerderij van de familie Wamelink (“Tuunteman”) aan de Groenloseweg, waar ze de laatste oorlogsmaanden en de bevrijding meemaakte. Op deze pagina het relaas van Mevrouw A.de. Bruin-Bierdrager, 67 jaar nu en wonend in Zaandam. In de oorlog heette ze Alie Kamlag, naar haar stiefvader.

Ik herinner mij de boerderij als groot met veel bijgebouwen. Het centrale punt was de woonkeuken met een vloer van met zand bestrooide steentjes, in het midden een ronde tafel, rondom stoelen, een servieskast, een linnenkast, een grammofoon met een grote hoorn, een schouw met daarin hangend worsten en zijden spek, een bedstede waarin de boer en de boerin sliepen, een grote kachel.
Grenzend aan de woonkeuken bevond zich aan de ene kant een bijkeuken met een enorm fornuis, aan de andere kant een schaars gemeubileerde kamer met een vloer van houten planken, waar ik sliep. Ik moest iedere ochtend de kachel en het fornuis aanmaken opdat er op het fornuis spekpannekoeken gebakken konden worden voor het ontbijt.

’s Avonds aten we ook spekpannekoeken en ’s middags warm eten. Vaak rodekool omdat dat op de boerderij verbouwd werd. Het draaien van platen op de grammofoon was een omslachtige zaak. Die grammofoon moest eerst opgedraaid worden en bij elke plaat moest er een nieuwe naald geplaatst worden. Er was namelijk geen elektriciteit – nooit geweest trouwens – de verlichting was met carbidlampen.

Ik had niet veel te doen en daarom hield ik me bezig met alle kapotte sokken en kousen te stoppen en als het even kon ging ik naar een kennis in het dorp. Naarmate het weer beter werd in februari en maart werden die fietstochtjes gevaarlijker, want door het mooie weer namen de activiteiten in de lucht ook toe.
Er werd nogal eens geschoten op bewegende doelwitten op de groenloseweg door jachtbommenwerpers (Jabo’s).

Een andere luchtactiviteit bestond erin, dat een vliegtuig vlak boven “onze” boerderij twee bommetjes losliet, die dan schuinweg zeilend op een voor ons niet zichtbare spoorlijn terecht kwamen (in noordelijke richting). Dan zagen we ’s avonds blauw licht in die richting als de spoorlijn weer hersteld werd.
In maart moest ik vaak op het land werken. op een weiland naast de boerderij met een greep molshopen “strijen” (verspreiden). In het al warme voorjaarszonnetje geen onaangenaam werk.

Op een dag zag ik in de verte een zeer donkere lucht aankomen, alsof er onweer op komst was. Maar het bleek veroozaakt te zijn door zware bombardementen. Naar men zei op Bocholt, maar mij leek de richting waaruit die donkere wolken kwamen meer oostelijk, Sudlohn of Stadtlohn, of misschien  was de wind wel gedraaid. In ieder geval zag ik tot mijn verbazing dat het allemaal verbrande papiersnippers waren die naar beneden dwarrelden. Ook het voortdurende gerommel in de verte werd met de dag sterker. Het front kwam steeds dichterbij.

Allerlei geruchten deden de ronde: de boer had gehoord dat er op de boerderij een kanon geplaatst zou worden met wel 50 soldaten erbij. Dat vooruitzicht deed hem besluiten om een schuilplaats in het land te maken. Hij en zijn vrouw waren dagen bezig met het uitgraven van een diepe kuil, een eind van de boerderij af achter het rodekoolveld. Op een middag werd ik door een Duitse soldaat vanaf de zandweg geroepen. Hij was met drie oudere mannen in burger (Volkssturm) en geweren. Hij vroeg of ik aan de boer wilde vragen of hij met zijn gezelschap de nacht op de boerderij mocht doorbrengen. Ik moest een heel eind lopen naar de schuilplaats in aanbouw. De boer durfde  niet te wiegeren. Omdat hij en zijn vrouw het te druk hadden met die schuilplaats, werd het mijn taak het gezelschap van eten en drinken te voorzien en de hele middag met hen door te brengen in de woonkeuken. Een soldaat had het hoogste woord:  Hij was “Fallschirmjager”. Hij was op Kreta “afgesprongen”. Hij had dit gedaan en dat gedaan met de “Tommies” enz.enz. 
Ik hoorde alles met afschuw aan. Hoe kon iemand nou zo trots zijn op zoiets? 

Hij zal ook wel onderofficer zijn geweest, maar daar had ik absoluut geen verstand van. De drie oude mannen deden hun mond niet open en ik trachtte aan die brallerige verhalen te ontkomen door het draaien van alle aanwezige grammofoonplaten op die ouderwetse grammofoon. De muziek was voornamelijk Duitse marsmuziek, helaas. Toen de soldaat eindelijk naar buiten ging om een luchtje te scheppen, barstten de oude mannen tegen mij los met trieste verhalen. Zij hadden al gevochten in de Eerste Wereldoorlog. Zij hadden hun huizen in Dusseldorf en Dortmund verloren door bombardementen. Zij verafschuwden Hitler en hadden geen enkele zin om nog te vechten voor hem. Het was een verloren zaak en zij verafschuwden de fanatiekeling in wiens gezelschap zij waren en die maar niet wilde opgeven.

Het was voor het eerst dat ik met Duitsers sprak en ik kreeg een heel klein beetje meelij met hen, maar ik vroeg me wel af waarom lieten ze zich door een man bevelen. Zij konden hem met z’n drieen toch wel de baas? Overigens was ik me steeds bewust dat zij voor mij de “vijand”  waren. Ik had allang geleerd om over allerlei zaken mijn mond te houden. Dus praatte ik maar wat over het weer, het eten en de muziek.

Dit speelde zich in de laatste week van Maart af. Elke dag hoorden we het front dichterbij komen. Het was een voortdurend zwaar dreunend geluid. Ook was er ’s avonds en ’s nachts een soort lichtschijnsel te zien in zuidwestelijke richting. Ik lag ’s avonds in bed gespannen te luisteren of het al dichterbij kwam. Aan de ene kant erg bang voor wat er zou gebeuren, aan de andere kant toch erg nieuwsgierig naar hoe het zou gaan. En zo brak Goede Vrijdag 30 maart aan. 

Ik was ’s middags vrij en zou naar tante Annie gaan, maar de boer waarschuwde me dat het niet pluis was op de Groenloseweg. Eigenwijs als ik was, ging ik toch op pad.
Bij de Groenloseweg gekomen zag ik een ongelofelijk schouwspel. Daar sjokte het Duitse leger richting Groenlo en waarschijnlijk richting Duitsland, met karretjes, kinderwagens en fietsen enz. Zo ziet een verslagen leger er dus uit, dacht ik, tegelijk beseffend dat ik moest maken dat ik wegkwam want zelfs mijn oude fiets zonder banden was opeens een begeringswaardig vervoermiddel en zou mij zeker ontnomen worden.

Aan het begin van de avond kwamen weer twee Duitse soldaten bij de boerderij aan om onderdak voor de nacht te vragen. Het waren Rode Kruis-soldaten met Rode-Kruisbanden om hun mouwen en zijtassen met een groot rood kruis erop. ik had geen zin om weer Duits te moeten praten en ging daarom maar vroeg naar bed in de aangrenzende kamer, waardoor ik alles verstond wat er gezegd werd. Zij hadden een fles jenever bij zich en wilden die met de boer opdrinken.

Wat ik toen hoorde zal ik nooit vergeten. Zij vertelden dat die Rode kruis-uitmonstering camouflage was. Dat zij in werkelijkheid alle bruggen en bruggetjes moesten opblazen, zodat de opmars van de “Feind” vertraagd zou worden. In die tassen zat het materiaal daarvoor en zeker geen verbandmiddelen. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, waren ze er nog steeds, maar de boer wist ze weg te krijgen. Nog geen kwartier later hoorden we een eigenaardig geluid. Iedereen liep naar buiten. Daar zagen we een tank met een vierkant oranje vlak voorop, die langzaam langs de zandweg rolde. In de koepel van de tank een khakikleurig geklede militair die met een verrkijker de omgeving afzocht. Hij moest ongetwijfeld die twee soldaten hebben zien lopen. Ik stelde vol leedvermaak vast dat de geallieerde opmars toch niet zo erg vertraagd was. Alle boerderijbewoners stonden te springen en te juichen: we waren vrij en we hadden zojuist het “front” zien passeren.

Lees verder

Een Joodse familie overleeft de oorlog

De Duitsers die mei 1940 Winterswijk binnentrokken hadden takken van struiken in hun handen. ’Wir fahren nach England’, zongen ze. Stil en erg onder de indruk keek ik toe, toen ze voorbijkwamen.


De laatste jaren waren heel wat Duitse joden in Winterswijk komen wonen. Ze waren illegaal de grens overgekomen en nu werden ze weer ingehaald door het gevaar waaraan ze hadden getracht te ontsnappen. Enkele waren nog op tijd verder getrokken naar het buitenland, meestal naar de Verenigde Staten. Bij mijn zwager David Schwarz hadden ze ook tijdelijk een vluchteling in huis. Die zei ook altijd al dat wij weg moesten, dat we naar Amerika moesten emigreren. Maar ja, die had al veel meer meegemaakt.

De eerste tijd gebeurde er niet veel in Winterswijk, maar langzamerhand kwamen er allerlei verordeningen. We moesten onze fietsen inleveren. Op vaste tijden moesten we onze inkopen voor de huishouding doen. En na acht uur ’s avonds mochten we niet meer op straat. Mijn man Sallie werd het werk als veehandelaar verboden. Op de bovenkleding moest de jodenster genaaid worden. Was de jurk of blouse vuil, dan moest je voor het wassen eerst de ster er afhalen. We hoorden hoe in Amsterdam en Enschede bij razzia’s joodse mannen uit hun huizen werden gehaald. Om aan dit gevaar te ontkomen was Sallie, in overleg met de joodse raad, net als enkele andere joodse mannen, bij een boer te werk gesteld. Het leven was voor ons allemaal erg onrustig. De inspecteur van politie, F, een NSB-er, was voor ons joden een verschrikkelijk mens.

RAZZIA

Op 8 oktober 1941, ’s morgens tegen zeven uur, werd bij ons aangebeld. Ik trok vlug mijn peignoir aan en opende de deur. Er stond een overvalwagen voor de deur, een soort vrachtauto met open zijkanten. In de auto zaten een paar joodse mannen. Twee Duitse militairen met helmen op en met geweren vroegen of mijn man thuis was. Ik schrok wel, maar kon mij gelukkig goed beheersen. Zo rustig mogelijk zei ik dat hij naar een paar boeren was gegaan om wat appels te kopen (de veehandel was immers verboden). De mannen vroegen mij van alles en verboden mij het huis te verlaten. Intussen stond mijn man heel nerveus boven aan de trap. De Duitsers liepen nu door de Molenstraat, voor en achter langs de huizen. Ze hadden de hele straat afgezet. De oudste broer van mijn man, David Schwarz, hadden ze opgepakt. Een paar Duitsers waren er bij de deur blijven staan, terwijl anderen het huis binnendrongen via een openstaand slaapkamerraam. Ze vonden David in de badkamer. hij werd erg geslagen en in de overvalwagen gegooid.

Ria, ons dochtertje van bijna drie jaar, speelde een poosje later buiten in de zandbak. Ze riep alsmaar: ’Vieze mof!’Ik was ervan overtuigd,dat Sallie het huis uit moest; We spraken af, dat ik buiten luiers zou spoelen. Wanneer de moffen niet onze kant uit zouden kijken, moest hij proberen bij de buren te komen. Het lukte, maar het was maar voor even. het was er te gevaarlijk. Via verschillende achtertuintjes, waaronder die van een SS-er, kruipend op handen en voeten, kwam hij bij een twee meter hoge schutting. Hij slaagde erin er ongemerkt overheen te klimmen en bereikte zo het einde van de Molenstraat.

Daar stond Greven,de steenhouwer, naar al die narigheid te kijken. Hij zag Sallie, die angstig voor de Duitsers op de vlucht was. 
“Gao maor gauw bi’j mi’j achter op de fietse zitten, dan za’k ow wal ’n ende wegbrengen’,zei hij. Ze fietsten de Wooldseweg op en kwamen een NSB-er tegen, die een paar keer achterom keek. Sallie stapte af om Greven geen last te bezorgen en ging een eind verder rechts af, het Windmolenveld in. Als de Duitsers werden gewaarschuwd, zouden ze wellicht in het Woold gaan zoeken.

Te voet ging Sallie verder tot bij Wassink-Kulfman aan de Goordijk. Hier kon hij tot de middag blijven, want dan kwam het dienstmeisje, waarvan de ouders NSB waren. Rond het middaguur ging hij weer verder, over de Krim, het bos door, en daar zag hij op de Misterweg politie. het waren Nederlandse agenten, waarschijnlijk door F. uitgestuurd om gevluchte joden te zoeken. Ze hadden een hond bij zich, die een eindje het bos inliep. Sallie verborg zich achter een boom, en werd niet opgemerkt.Sallie is toen de Misterweg overgestoken en verder gelopen, achter langs de leemkolken, richting Miste. Daar stond Nijman van de Ticheler voor de deur en deze riep hem binnen. ’Kom maor hier! Jao,d’r zit d’r nog eene binnen’. bij de kachel zat Jacob Menco, ook een veehandelaar, die eveneens gevlucht was. Beide mannen zijn daar een nacht gebleven.

’s Middags kreeg ik in de Molenstraat nog een hoge ome op bezoek, met een leren jas aan. Weer werd ik ondervraagd, maar Sallie was gelukkig niet meer thuis. Ik wist werkelijk niet waar hij was, en dat maakte me wel wat rustiger. En ’s avonds laat stond er een Winterswijkse politieagent voor de deur, samen met een marechaussee. Wat de Duitsers hadden nagelaten, deden deze Nederlanders; ze doorzochten het huis. Zelfs onder het bed van Ria schenen ze met hun zaklantaarns. Van hen moest ik naar het politiebureau, om te vertellen waar Sally was. Volgens deze politieagent kregen ze hem toch wel. Op het bureau heb ik weer gezegd dat ik niet wist waar Sallie zat. Gelukkig trof ik er een van de weinige goede agenten.

Van de Joodse mannen die bij deze razzia werden opgepakt is niemand teruggekomen. Enkele weken later kwam uit Mauthausen het bericht, dat ze op de vlucht waren neergeschoten.

Inmiddel was mijn man met Bernard Menco, de zoon van Jacob Menco, verder getrokken. Op de fiets waren ze eerst naar Lichtenvoorde gegaan en vandaar door naar Holten. Ze vonden daar een heel goede duikplaats bij de familie Koordes. Enige malen heb ik er Sallie opgezocht; Ria is ook nog een keer meegeweest. Het was op een boerderij aan de voet van de Holterberg. Sallie is vier maanden in Holten gebleven, tot half februari 1942. Toen fietste hij terug naar Winterswijk. ’s Avonds in het donker ging hij naar politieagent Van Drie, van wie bekend was dat hij goed was. Aan hem vroeg Sallie, of hij nog gevaar liep. Van Drie stelde hem gerust; hij kon rustig weer rondlopen, het arrestatiebevel was opgeheven. Maar we waren wel bang en onrustig.

ROTTERDAM

Mijn zuster had een onderduikadres door bemiddeling van mevrouw Kuipers-Rietberg, ergens in Friesland. Toevallig kende ik de familie Smit in Rotterdam, die voor ons daar een duikadres wist. We moesten wel veel geld betalen voor het vasthouden van het adres. Oktober 1942 – we hadden ruim een half jaar lang sedert Sallies eerste onderduikperiode in Winterswijk gewoond – vertrokken we. Met de ster op onze kleren gingen wij ’s morgens de deur uit. Slechts een paar koffers namen we mee met het hoogstnodige voor ons drieen. De buitendeur hoefde niet meer afgesloten te worden. Wanneer zouden wij weer terugkomen? Onderweg heb ik de sterren van onze jassen verwijderd. Joden mochten slechts bij uitzondering reizen, en zo zou het minder opvallen. Bovendien waren onze persoonsbewijzen waardeloos; er stond immers de letter J in gestempeld? De reis verliep vlot en snel. Smit stond ons op het perron in Rotterdam op te wachten.

Een nacht waren wij bij de familie Smit in Rotterdam. Daar bracht zij ons in contact met de familie R., waarvan ik de volledige naam maar niet zal noemen. Door toedoen van R. waren 21 joden ondergebracht. Hij verdiende daaraan veel geld. Later vernamen we, dat hij zwarthandelaar was. Bij R. hoorden we, dat Ria niet bij ons kon blijven. Het was een grote teleurstelling, temeer daar ons altijd was toegezegd dat we met ons drieen konden onderduiken. Mijn man en ik werden ondergebracht bij een broer van R. in Leerdam. We moesten Ria dus in Rotterdam achterlaten, en een hele tijd hebben we niet geweten waar ze was. De families R. lieten zich behoorlijk betalen door de onderduikers. Wij betaalden – als echtpaar – f 300,- per maand en voor Ria moesten we f 150,- betalen. Dat waren toendertijd hele bedragen!

Bij de familie R. in Leerdam zijn we van oktober 1942 tot begin 1943 geweest. Op 2 februari namelijk werden we ’s avonds telefonisch gewaarschuwd door mevrouw R. uit Rotterdam, dat de volgende morgen enkele ’omes’ ons zouden komen halen. Hoe het precies in elkaar heeft gezeten weten we niet; misschien had R. zijn onderduikers in een dronken bui aan de Duitsers verraden, misschien heeft hij het bewust gedaan voor het geld. In elk geval zijn van de 21 via hem ondergedoken joden er 16 of 17 opgepakt.

Toen wij ’s avonds de waarschuwing uit Rotterdam ontvingen, besloten we het zekere voor het onzekere te nemen en niet de volgende ochtend af te wachten, maar meteen verder te trekken. We hadden juist ons ’kostgeld’ voor de maand februari betaald, maar de R.’s wilden ons niets teruggeven. ’s Avonds half tien in het donker trokken we Leerdam in, waar we niemand kenden. Van het dochtertje van R. hadden we de naam van een dominee gehoord: Enklaar. Een toevallige voorbijganger wees ons de weg. Van mevrouw Enklaar mochten we een nacht bij hen blijven. Maar we moesten al heel vroeg het huis weer verlaten, voordat de kinderen wakker werden. Kort na vijf uur zijn we opgestaan en we hebben de eerste trein naar Rotterdam genomen. Opnieuw stonden we op de stoep bij de familie Smit. En door bemiddeling van Nel Smit kregen we een nieuw onderduikadres, ditaal helemaal in Friesland.

FRIESLAND

We dachten dat we betrekkelijk veilig reisden met de trein van Rotterdam naar Leeuwarden, wij met ons tweeen en Nel in de andere coupe. Achteraf bleek dat we door het oog van de naald waren gekropen, want het was op dezelfde dag dat Generaal Seyffardt werd vermoord. Alle treinen werden gecontroleerd, behalve de onze.

In Leewarden zijn we met Nel naar een hotel gegaan, en hier hoorden we dat ze in verbinding stond met dominee Nawijn in Bergum. Met Nel en dominee Nawijn zijn we toen naar de familie Inia gegaan, die even buiten Bergum woonde. We zijn daar een jaar gebleven, toen moesten we weer weg. Mem- zo noemden we mevrouw Inia – werd ziek en het was beter dat we van plaats veranderden. Met de fiets zijn we toen naar de familie Benedictus in Garijp gegaan. Deze mensen hadden al een joods meisje en enkele Tommy’s en konden ons dus niet zo lang hebben. Zo kwamen we bij de familie Leegsma in Zwaagwesteinde. Mevrouw Leegsma was hartpatiente en daarom was het voor haar moeilijk om twee mensen voor misschien langere tijd te herbergen. Toen gingen we naar de familie Smedes aan de Iniaheide tussen Garijp en Oudega-Smallingerland. Mevrouw Smedes was vaak ziek. Ik hielp haar zoveel mogelijk in de huishouding. Sallie hielp op de boerderij.

Door waterstofperoxyde was mijn haar toendertijd rood geworden in plaats van heel donker. Het stond mij aardig goed. In Iniaheide was het dat ik zwanger raakte. Toen mevrouw Smedes dat hoorde, wild ze ons liever kwijt.

Ons vijfde en laatste onderduikadres was bij de familie P.de Boer in Eernewoude. Het was een echtpaar met drie zonen. Hun oudste dochter was getrouwd en het huis uit. Peet en Anne, zo heetten onze boer en boerin waren al wat oudere mensen. Het was een prettig gezin en we voelden ons al heel gauw thuis. Natuurlijk hielpen wij zoveel als maar mogelijk was, Sallie in de stal en ik in de huishouding. In de stal was genoeg te doen omdat de beesten zomer en winter binnen stonden. De inwoners van Eernewoude wisten al spoedig dat bij Peet de Boer een joods echtpaar zat.

De Eernewouders zaten veel in het verzet. ’s Nachts gingen vaak bootjes met munitie over de meren, via Eernewoude naar andere plaatsen in Friesland. De zonen, en zelfs Sallie, hoorden bij de Binnelandse Strijdkrachten. De Eernewouders waren betrouwbaar en we voelden ons betrekkelijk veilig.

Toch was het niet zo rustig in Eernewoude. Er zaten veel onderduikers, vooral studenten, en daarom werden nogal eens razzia’s uitgevoerd door landwachters of door Duitsers. Soms kwam een vrouw uit het dorp om ons te waarschuwen. Ze had dan een medicijnflesje bij zich. Dat was een soort camouflage, want als ze werd aangehouden kon ze aannemelijk maken dat ze van de dokter kwam. Als er gevaar dreige, kropen wij in een bootje dat in het riet verstopt was. Ook zaten wij veilig op het ijs (het was een koude winter) verscholen achter het riet. En met mooi weer gingen we wel eens varen. De meertjes (petten) waren van de weg af onzichtbaar. De boer had een groot stuk riet speciaal voor ons laten staan. Wij wisten precies de paadjes om bij het bootje te komen. Het was voor ons een heel nieuwe, mooie omgeving.

In Eernewoude is onze zoon veel te vroeg geboren. Het zal wel door de grote spanning zijn gekomen; ook ben ik een paar keer in het roeibootje uitgegleden. Toen de weeen begonnen is Peet ’s nachts naar Garijp gereden om de dokter te halen. Deze vond het niet nodig om te komen. Volgens hem moest ik maar rustig blijven liggen.Eenige uren later heeft een student mij geholpen. Na de bevalling kreeg ik nogal hoge koorts, maar ik herstelde vrij spoedig. De baby was overleden en ligt in Eernewoude begraven.

Er was gebrek aan allerlei artikelen. Zeep was er haast niet meer. Wanneer vrouw Anne de was moest doen, zette ze eerst een pannetje met vim en water op de kachel. Met dit aftreksel werden de kleren gewassen. Er waren kleine stukjes surrogaatzeep, die wel luchtzeep leken, omdat ze op het water bleven drijven. Ook was er namaakboter met de fraaie naam Boetaroma, en surrogaat koffie en thee. Alles was natuurlijk op de bon. Onze bonkaarten kregen we altijd mooi op tijd. Ze werden gestolen door de ondergrondse. Door dezelfde ondergrondse werd ook het kostgeld voor ons betaald. Wij hadden ook een goed persoonsbewijs, natuurlijk zonder de gevaarlijke J. Volgens het persoonsbewijs waren we geevacueerd uit Arnhem en was Sallies beroep ’groentekweker’ . Hij heette Pieter en ik Gepke; zo kenden de Eernewouders ons ook. Ook deze persoonsbewijzen waren door de ondergrondse achterovergedrukt. Mijn foto is in Friesland gemaakt; Sallie had nog een pasfoto op zak die identiek was aan die van zijn echte persoonsbewijs. De vingerafdrukken en het stempel van Tietjerksteradeel werden uiteraard ook in Friesland vervaardigd.

Zo hielden we het uit tot het voorjaar 1945, toen onze bevrijders de Rijn al waren overgestoken. In de nacht van 30 op 31 maart werd er op de deur gebonsd. In het Duits werd geroepen dat men binnen wilde komen. Vlug zocht ik mijn bovenkleding bij elkaar. Daarna heb ik mijn man wakker gemaakt. Gelukkig hadden de jongens in de stal een schuilplaats gemaakt. Ze wilden niet in Duitsland werken voor de Arbeitsinsatz. Wanneer er dus onraad dreigde kropen zij in de schuilplaats die ze met wat hooi en verschoven planken in de stal hadden gemaakt . Jitze en Anne lagen er op dat moment vast te slapen. Gelukkig hoorden ze ons vrij vlug. Snel schoven ze een paar planken van hun schuilplaats opzij en zo tuimelden wij het stikdonkere hol in. De ingang werd vlug weer dicht gemaakt, en toen konden we niets anders meer doen dan afwachten. Boer Peet was intussen naar beneden gegaan en zijn vrouw Anne kroop in ons bed. Alles was van tevoren goed afgesproken.

Een grote groep moffen kwam binnen. Ze doorzochten de boerderij en sprongen daarbij ook op onze schuiplaats. Wonder boven wonder zakten ze niet door het hooi, dat in een nogal dunne laag onze schuilplaats bedekte. In de schuilplaats stonden een paar radio’s en er lagen ook illegale kranten. Heel dicht zaten we met z’n vieren bij elkaar in ons donkere holletje, de hele nacht en de volgende dag ook nog. Pas tegen de avond was de kust weer vrij. Toen Anne het hok openmaakte was het hoogste tijd. We hadden het erg benauwd gekregen vanwwege gebrek aan zuurstof.

De Duitsers waren niet op zoek geweest naar ons, maar naar ’terroristen’. De boer had hun vertrek min of meer afgekocht door hun een stuk spek aan te bieden. De Duitse soldaten hadden het niet meer zo best aan het eind van de oorlog. Ik had ze horen zeggen dat ze ook eieren hadden ’geklaut’.

BEVRIJDING

Het was op Goede Vrijdag, 31 maart, dat we deze angstige momenten beleeden. Net als elke dag luisterden we ’s avonds naar de Engelsche zender, en zo hoorden we dat Winterswijk bevrijd was. Burgemeester Bos was gevlucht. We dachten: ’Waren we nu maar in Winterswijk, 200 km.verder’. Zelf zijn we bevrijd op 14 april. Dat was op een zaterdag, en we hoorden het pas op maandag. Eernewoude was een afgelegen plaatsje van maar 300 inwoners!

In die laatste dagen van de oorlog, na de laatste razzia, zagen we Ria weer terug. We wisten dat ze een goed onderdak had gevonden bij een kinderloos  domineesechtpaar, de familie Boersma, ook in Friesland. Zij hadden Ria opgevoed als hun eigen kind, en uitstekend verzorgd. Toen Ria in Eernewoude bij ons kwam, kende ze ons niet meer. ’Mijn vader is dominee’, zei ze en noemde ons oom Piet en tante Gepke. Ria had lange tijd dicht bij ons gewoond, in Oudega – Smallingerland, maar we kregen haar niet te zien. Nu was een kort bezoek mogelijk, zonder al te veel risico te lopen.

We zijn tot juni in Eernewoude gebleven. We konden er niet vandaan, want alle bruggen waren opgeblazen. Toen is Sallie op een fiets met een harde band de bijna 200 kilometer naar Winterswijk gefietst. Hij bleef daar een paar dagen bij zijn schoonzuster, de weduwe van David, die in Varsseveld ondergedoken had gezeten. Zij was onmiddelijk na de bevrijding op 31 maart teruggekeerd. Sallie is met een auto van de firma Hoekstra weer naar Eernewoude gekomen. Dezelfde auto bracht ons inmiddels herenigde gezinnetje weer naar Winterswijk.

Heel erg moeilijk was het moment, dat we Ria weer terug kregen. Haar pleegmoeder, mevrouw Boersma, was aan haar gehecht geraakt en haar min of meer als haar eigen dochter gaan beschouwen. Toen hebben we allebei staan huilen…

Ria, die ons eerst niet meer kende, was binnen enkele dagen gewend. Dat was niet zo moeilijk. Ze was inmiddels gereformeerd opgevoed. Ze zei gereformeerde gebeden op aan tafel en bij het naar bed gaan. Ik heb het maar zo gelaten. Tussen Ria en de familie Boersma is een heel goede band blijven bestaan. Er werd veel gelogeerd over en weer. En toen Ria later in Israel woonde, zijn de Boersma’s twee keer bij haar op vakantie geweest.
Terug in Winterswijk ging niet alles van een leien dakje. In ons huis woonde iemand anders, zodat we genoodzaakt waren eerst bij familie in te trekken. Door tussenkomst van de gemeente konden we na enkele weken ons oude huis weer betrekken. We hadden voor ons vertrek nogal wat spullen an anderen in bewaring gegeven. In sommige gevallen was het moeilijk deze weer terug te krijgen. Dit was bijvoorbeeld het geval met gewone dingen, zoals gordijnen en theekopjes. Men beweerde dat men dan zelf niets meer had, en dat is nog begrijpelijk ook, want je kon kort na de oorlog haast niets kopen.

Sallie hervatte zijn werk als veehandelaar en trok de boer weer op. Maar bij mensen waarvan hij wist dat ze in de oorlog fout waren geweest kwam hij niet meer. De mensen vroegen eerst wel wat over de oorlog, waar we geweest waren en zo. Maar over allerlei dingen, zoals ons dode zoontje, hebben we met niemand gesproken.
En dan zeiden er zoveel: ’Wi’j hebt hier zo volle metemaakt….’

B.Th.Schwarz-Windmuller

Uit:Winterswijk in de Tweede Wereldoorlog:
H.Krosenbrink,W.Scholtz, E.verheij,W.Wilterdink

Lees verder

Voor en na de bevrijding

 A.Weerkamp

In het najaar van 1944 werd een groot aantal mannen opgeroepen om voor de Duitsers grafwerkzaamheden te verrichten; het zgn. “schansen”, hier meestal “spitten” genoemd.De bedoeling daarvan was tweerlei; de Duitsers wilden in het bezit komen van verdedigingswerken tegen de oprukken de vijanden en daarnaast konden ze beter controle uitoefenen op de jonge mannen.

Gedurende de oorlogsjaren waren een groot aantal mannen en vrouwen bij de “ondergronds”. De opzet was zoveel mogelijk afbreuk doen aan de oorlogsinspanningen van de Duitsers: het plegen van sabotage, het verbergen van gezicht personen en vele andere zaken.
Bij ons ingekwartierde soldaten spraken nogal eens over “partizanen” in de gebieden waar ze oorlog voerden. Wat partizanen waren wisten we nauwelijks.
In het najaar van 1944 moesten de spitters van hier naar de omgeving van Zevenaar en naar het naburige Duitsland. De winter van 1944-1945 was tamelijk streng zodat geen graafwerkzaamheden verricht konden worden en voorjaar 1945 waren de Engelsen zover opgerukt dat spitten in die gebieden niet meer mogelijk was. De werkzaamheden moesten toen hoofdzakelijk binnen de gemeente plaats vinden.
Ik ben nog een poosje in de kom van Ratum bezig geweest. In de bocht van de weg voor de boerderij Goossens moest een wegverspering worden aangelegd. Aan weerskanten van de weg werden op enige afstand van elkaar zware palen in de grond ingegraven en de tussenruimte opgevuld met boomstammen. Op onze vraag of deze stelling bedoeld was om de vijandelijke tanks tegen te houden kregen wij ten antwoord: dit is bestemd voor de wielrijders, de tanks nemen hun weg door het naastgelegen weiland. De bomen werden gezaagd in een verderop gelegen bosje, door een man of vier, vijf op de schouder gehesen en dan sjouwden wij ermee verderop. Het was prachtig lenteweer en bij Tuunteman in de mangelkuil liggen was heerlijk.
De Duitsers interesseerde het niet erg meer of de verdedigingswerken op tijd klaar kwamen, ze zagen de oorlog niet meer erg zitten, ze hadden ook hun eigen zorgen. Een soldaat las mij een gedeelte voor uit een brief die hij pas van zijn vrouw had ontvangen. Ze schreef dat ze had moeten vluchten voor de oprukkende Russen; het enige wat ik heb kunnen redden is je beste winterjas. De “moffenmeiden” hadden de weg naar Ratum ook gevonden en konden tussendoor hun vrienden daar vermaken.
Voorzover ik mij kan herinneren heeft het feest hooguit twee weken geduurd. Ook op andere plaatsen in deze gemeente waren de Duitsers bezig. Ze hadden op  ’t laatst moeite gedaan de oude Bocholtse spoorbaan weer rijklaar te maken maar zijn er niet in geslaagd.
Dit werk moest ’s nachts verricht worden want overdag waren de Engelse Jabo’s (jager-bommenwerpers) steeds in de lucht en schoten op alles wat zich op de weg bewoog. Ook de (toen nog) zandweg van “Den Tappen” naar de halte Miste hebben ze proberen te verharden. Alle materiaal gebruikten ze puin van de gebombardeerde woningen aan de Morgenzonweg. Boeren uit Miste en omgeving moesten met paard en wagen dit puin vervoeren. ’t Was levensgevaarlijk werk, omdat de jabo’s op alles schoten. Wanneer de voerlui een vliegmachine ontdekten dan lieten ze paard en wagen in de steek en zochten dekking in de bermsloot. De Duitsers hebben de weg niet klaar gekregen: de Tommies waren te vlug.

In de jaren ’42 en ’43 ondervonden wij veel narigheid van de vliegtuigen. De Engelsen voerden regelmatig bombardementen uit, vooral ’s nachts, op doelen in Duitsland, vooral in het Ruhrgebied. De Duitsers stuurden hun nachtjagers erop af en dan vond er vaak een treffen plaats juist boven dit gebied. Om vlugger weg te kunnen komen lieten de bommenwerpers hun last dan vallen. Verschillende boerderijen zijn in die tijd getroffen en verwoest door bommen of vallende vliegtuigen. Van rustig slapen kwam weinig terecht. Wij gingen ’s avonds naar bed met de gedachte: dadelijk komen de vliegtuigen en dan kon het wel eens misgaan. Ik heb gedurende de oorlog weinig echt angst uitgestaan, maar in die tijd wel.

’s Avonds werden de kleren klaargelegd voor de kinderen. Zodra de eerste vliegtuigen zich aandienden het bed uit, de kinderen aankleden en dan gingen wij in de gang zitten. De gang werd uitgekozen omdat daar maar weinig buitenmuren en ramen aanzaten en daardoor de kans op scherfbeschadiging geringer was. Wanneer na verloop van een uur of anderhalf uur de eerste bommenwerpers terugkwamen was het gevaar voor die nacht geweken en konden wij weer rustig gaan slapen in afwachting van de volgende nacht.

Veel boeren hadden een schuilkelder in de grond gemaakt en moesten ’s nachts de hort op, wij voelden daar niet voor. In het laatst van de oorlog hebben wij er nog een gegraven, maar nooit gebruikt.
Naar gelang de oorlog verder ging veranderde ook het karakter van de luchtoorlog. In 1944-1945 was de Duitse Wehrmacht zo verzwakt dat ze niet voldoende jagers meer bezaten om de bommenwerpers te lijf te gaan. Bovendien hadden de Engelsen en Amerikanen steeds meer en betere jagers voor bescherming van hun bommenwerpers. De meeste vluchten op Duitsland werden nu overdag uitgevoerd. Het was een machtig gezicht een vloot van honderden zware vliegtuigen richting Duitsland te zien vliegen en we waren zeer enthousiast: hoe harder het ging hoe liever. Dat veel ellende daarvan het gevolg was daar dachten wij helemaal niet aan.

Ondertussen was de oorlog dichterbij gekomen en een van de gevolgen was dat er steeds meer Engelse jager-bommenwerpers deze kant opkwamen. Ze voerden bombardementen uit in de Duitse grensstreken maar ook de omgeving van Winterswijk was geregeld hun doelwit. Ze hadden het voornamelijk gemunt op de spoorlijnen in de omgeving van het station. De bedoeling was de aanvoer van goederen en materiaal uit Duitsland te verhinderen. Overdag werden de spoorbanen stukgegooid en ’s nachts weer hersteld, zodat tegen de morgen de treinen weer konden rijden. Vooral in de buurt van de Morgenzonweg zijn heel wat huizen vernield, waarbij doden vielen, maar ook het centrum bleef niet gespaard.
Zware bombardementen hadden ook plaats in de grensplaatsen Borken, Bocholt en Stadtlohn.
Door al deze toestanden werden de bewoners van het dorp, vooral in de buurt van spoor en station, bang en trokken massaal de buurt in.
In de omgeving van het dorp was bijna geen boerderij meer of ze hadden een aantal evacuees. In bepaalde delen van het dorp werd het akelig stil. Ik moest een keer boodschappen doen in de omgeving van het station en was de enige die zich in de wijde omtrek op straat bevond. Boodschappen doen was trouwens niet leuk want je had grote kans wanneer je per fiets naar ’t dorp ging, je zonder fiets weer thuis kwam: Duitse militairen die te voet waren pakten mensen zonder meer de fiets af. Dit was geen “klauwen”, maar “organiseren” en: “klauwen und organiseren ist nicht egal”.
Mensen die verder uit de buurt kwamen reden dan ook vaak het eerste deel op de fiets, verborgen hun fiets bij een boer langs de weg in de schuur en gingen vervolgens te voet verder.
Veel boodschappen waren er overigens niet te doen, er was bijna niets te krijgen. Ik herinner me nog een bepaalde week dat er behalve brood er niets te krijgen was dan een pond roggevlokken per persoon. De mensen vermeden zoveel mogelijk de weg. Kerkdiensten werden niet meer gehouden: waar dat mogelijk was kwam men met groepjes bij particulieren samen; de predikanten gingen om beurten ernaar toe. Begrafenissen hield men ’s morgens vroeg; de melk werd ’s nachts naar de fabriek gereden.

De laatste weken hadden we als evacuees ds. en mevrouw de Wit, de familie van der Heide en ’s nachts de familie Braam. De laatsten huisden overdag in een kippenhok bij Haverland, ’s nachts hadden ze daar geen plaats. Wij hadden een varkenshok schoongemaakt, van stro en dekens voorzien en zodoende een heerlijke slaapplaats gemaakt. De familie van der Heide woonde in het toen nog bestaande oude gedeelte van het huis; ds en mevrouw de Wit in de voorkamers en wij in de rest.
Verder hadden wij regelmatig inkwartiering. Toen wij in het najaar 1944 de eerste Duitse militairen kregen kwamen ze een dag tevoren netjes “kwartiermachen”. Kort voor de bevrijding was dat er niet meer bij. Het gebeurde meermalen dat ’s avonds om elf uur een groep Duitsers vertrok en enkele uren later kwam de volgende al weer opdagen. Wij lieten de deuren maar openstaan want afsluiten hielp toch niets. Wij hadden de voordeur op een avond afgesloten maar vonden het slot de volgende morgen midden in de gang liggen; met hun zware laarzen hadden ze de deur eenvoudig ingetrapt.

Op een nacht kwam de oppasser van een luitenant voor het bed van ds. en mevr de Wit staan, scheen hen met zijn zaklantaarn in het gezicht en deelde hen mede dat ze het bed moesten verlaten: de luitenant moest erin. Ze deden maar of ze gek waren, waarop de oppasser in de voorkamer een bed maakte van stoelen en kussens.
Een paar dagen later kwam de opdracht dat de kamers voor de nacht ontruimd moesten zijn. Daar alles in huis propvol zat, werd besloten een ander varkenshok schoon te maken; dominee en mevrouw konden daar dan van hun nachtrust genieten. Op het laatste ogenblik kwam er echter uitkomst; mijn broer in Ratum kon nog wel een vertrek ontruimen waar ze vervolgens hun intrek namen. Met een paar dagen was de zaak weer voorbij. ’s Avonds zaten we met z’n allen in de woonkeuken en dronken melk of “erzatz”- koffie: ondanks alle narigheid hadden wij het best gezellig.

Klauwen was een bezigheid die de Duitsers dagelijks uitvoerden. Normaal was het zo dat, wanneer zij meenden iets nodig te hebben, zij dit schriftelijk moesten vorderen. Met die vordering kon de benadeelde bij de Ortskommandant zijn schadevergoeding bekomen. Wanneer ze echter een bepaald gebied moesten ontruimen konden ze zonder meer pakken wat ze wilden. Toen ze najaar 1944 vanuit Brabant hier naar toe kwamen, waren ze rijkelijk van alles voorzien, o.a. vlees. Later was schraalhans nogal eens keukenmeester. Ik heb hen vaak horen zeggen: “In Schrijndel (N-Br.) was haben wir da gelebt!”
Toen ze hier gingen vertrekken hadden ze het voorzien op paarden, voertuigen, paardetuig, planken tec.
Onze zware wagen hadden we tijdig gesloopt en in de aardappelkuil laten onderduiken. De lichte wagen hadden ze meegepakt; na de bevrijding heb ik hem in Neede teruggevonden.
De stortkar hebben wij op ’t laatste ogenblik in de hoek naast de kamer verstopt: ze hebben hem niet gevonden. Vooral op paarden hadden de Duitsers het erg voorzien. Benzine en brandstof bezaten ze bijna niet meer en dan was 1 p.k. het aangewezen middel. 
De boeren probeerden hun paarden te verstoppen maar dat lukte niet zo gemakkelijk. Bij onze buurman was een sjouwer geevacueerd met zijn twee paarden. Toen het nijpend werd bracht hij zijn paarden naar een stukje weiland midden in het bos, daar zouden zij ze vast niet vinden. Op de morgen van bevrijdingsdag gingen ze de paarden halen, maar ’t was niet meer nodig, ze waren verdwenen. Hier werd het paard nogal eens geleend; ’s morgens vroeg kwamen ze hem halen, gingen ermee naar ’t station om goederen mee te vervoeren naar kamp Vosseveld en brachten hem ’s middags terug.
Op zekere middag kwam buurman Hengeveld melden dat zijn paard en ’t onze in het kamp werden vastgehouden. Wij konden onze paarden terugkrijgen wanneer we eerst ’s nachts voor de Duitsers goederen vervoerden van ’t kamp naar Neede. Uiteraard hadden wij niet veel trek in het nachtelijk uitstapje maar na lang beraad besloten wij toch maar te gaan: het behoud van een paard vonden wij zeer belangrijk.

Tegen donker, in verband met jabo’s vertrokken wij uit het kamp. Met hoeveel wij de tocht aanvaarden kan ik mij niet meer herinneren, maar behalve Hengeveld en ik hadden wij ook gezelschap van de “Fuhrer van Henxel”. Omdat hij N.S.B.-er was, was hij tot nog toe steeds vrijgesteld van herendiensten voor de Duitsers maar op het laatste moment gold dat blijkbaar niet meer. Via Groenlo en Eibergen vertrokken wij richting Neede, begeleid door soldaten van de Wehrmacht. Deze wisten niet goed de weg want op zeker ogenblik kwamen wij bij de Bolksbeek terecht. Ze wisten wel dat wij geen brug oversteken moesten en daarom maar weer omgekeerd. In de nanacht kwamen wij op onze bestemming, een boer in de omgeving van Neede. De paarden werden in de schuur gestald en wij werden gastvrij ontvangen bij de boer in de keuken waar wij werden onthaald op “erzatz”-koffie. Het duurde niet lang of de “Fuhrer” was in heftige discussie gewikkeld met de boer. Laatstgenoemde beweerde dat de Tommies zich reeds in Bocholt bevonden. Hendrik ontkende dit ten stelligste, hij hield geregeld de radioberichten bij. Maar in Wezel waren ze in elk geval volgens de boer, waarop de Fuhrer dit ook ten stelligste ontkende. Ik heb toen stiekem mijn arm opgeheven, iets wat de boer begreep, waarop hij de discussie staakte. Van de Duitse soldaten kreeg Hendrik een grote foto van Hitler cadeau, welke hij ons vol trots toonde. 
Hendrik vond het prachtig; de soldaten waren er al lang op uitgekeken.

Toen het daglicht werd hebben wij de terugtocht naar huis aanvaard. Onderweg kregen we nog te maken met overvliegende jabo’s. We hebben beschutting gezocht bij een boerderij, iets dat ons door de boer niet in dank werd afgenomen in verband met eigen veiligheid. Dicht bij Winterswijk kwamen ons meerdere N.S.B.-ers tegemoet die vast een veilig heenkomen zochten naar het Noorden. Hendrik sprak nog even met enkele van hen.
Korte tijd later is de Fuhrer van Henxel met paard en wagen in noordelijke richting vertrokken, waar hij enige tijd later in Drenthe werd opgepakt. (na de bevrijding).
Ik kwam dus, met het paard weer thuis, het had de moeite geloond de lange tocht te maken. De vreugde was echter van korte duur want enkele dagen later kwamen ze weer. Nu om het paard te vorderen en ondanks heftige protesten namen ze hem mee. 
Omdat het duidelijk werd dat we binnen korte tijd oorlogsgebied zouden worden, besloten wij schuilgelegenheid te maken. Uit het kelderraam verwijderden wij met moeite de spijlen en beschermden het raam met zandzakken tegen bomscherven. In het bos vlak bij huis hadden wij reeds een schuilkelder gegraven, maar die hebben we nooit gebruikt omdat meerderen dat griezelig vonden. De ingerichte kelderruimte hebben we gelukkig ook niet nodig gehad.

Dat de oorlog naderbij kwam bleek uit verschillende zaken: de jabo;s die enige tijd de omgeving van Winterswijk onveilig maakten verlegden hun werkterrein naar de grensstreek in Duitsland; Borken, Stadlohn en Bocholt werden regelmatig gebombardeerd. Op een prachtige lentedag in ’t laatst van Maart was Bocholt aan de beurt. We konden hier duidelijk waarnemen wat er gaande was. Met een zachte Zuidoostenwind dreef de rook deze kant op. Papiersnippers en dergelijke met zich mee voerende. De Wehrmacht ontwikkelde ook steeds meer activiteit want behalve een groot gedeelte van het huis namen ze nu ook bezit van een gedeelte van de schuur.
’s Avonds om elf uur vertrok een groep en een paar uur later was een volgende weer aanwezig zonder tevoren aan te kondigen dat ze van plan waren te komen. op een middag kwam er een groep Volkssturmer opdagen. Dit waren oudere mannen die in de oorlogsindustrie werkzaam waren geweest maar nu, omdat deze industrie in het Ruhrgebied niet meer werkte, bij de Wehrmacht waren ingedeeld. Meerderen van hen hadden hun burgerkleding nog bij zich. Ze probeerden die te ruilen voor levensmiddelen, ’t Waren in ’t algemeen wel rustige mannen die het wel geloofden, voor hen hoefde het heus niet langer. Naast deze mannen behoorden tot dit onderdeel enkele knapen van de Hitlerjugend; jongens van een jaar of 17 die vrijwillig  bij de Wehrmacht waren gegaan. Deze dachten er heel anders over; zij zouden de Tommies wel eens mores leren en wanneer Hitler dan kwam met zijn geheime wapen, was de zaak bekeken.
Donderdag voor Goede Vrijdag is van der Heide nog naar het Woold geweest en hij kwam terug met de mededeling dat er op de wegen in het Woold een zeer druk militair verkeer aan de gang was, er zat iets aan te komen.

En toen kwam Goede Vrijdag.
’s Morgens was er een kerkdienst bij Klomps die geleid werd door ds.de Wit. Voor die tijd hadden wij nog een aanvaring met de Duitsers. Zij hadden op de deel een wagen staan waarop zich een hoeveelheid vlees bevond en dit was verdwenen. Wij werden verdacht van klauwen. Na enige tijd vonden ze het vermiste vlees terug. Van der Heide heeft hen toen behoorlijk van katoen gegeven.
Na de middag had ds de Wit een kerkdienst bij te Raa in Ratum. Bij zijn thuiskomst sprak hij er zijn verwondering over uit dat van het Gellinkdarp niemand aanwezig was geweest. Hij wist niet dat de Tommies daar al aanwezig waren en er gevochten werd en de boerderij de Kuper in brand geschoten was. Na enige tijd trokken de Tommies weer terug naar Duitsland. Ook in het Woold werd op Goede Vrijdag gevochten. De Tommies waren vanuit Bocholt gekomen en in het Woold de grens overgestoken. Een tankcolonne werd nabij boerderij Meerdink door de Duitsers opgewacht. Ze hadden de boerderij Veldboom in brand gestoken en met hun pantservuisten dekking gezocht in de bermsloot, aan het zicht onttrokken door de rookontwikkeling van de brandende boerderij. Een aantal tanks ging in vlammen op. De Tommies trokken zich daarop terug en kwamen kort daarna terug met vlammenwerpers. Het pleit was toen spoedig beslecht.
Intussen waren de gebouwen en het erf hier vol met Wehrmacht. Enkele officieren waren te gast bij de familie de Wit, de lagere goden waren bij ons in de keuken en verder overal.
Ds. de Wit had een gesprek met de officieren over de geestelijke verzorging van de Wehrmacht maar werd daar niet veel wijzer van.
Van een Pfarrer hadden ze nog nooit gehoord, het enige wat ze wisten was dat er Geistlichen bestonden.
De soldaten waren niet erg op hun gemak. Vanuit de richting Vreden was schieten te horen en blijkbaar waren ze bang dat ze ingesloten zouden worden.
De stemming was min of meer grimmig. De soldaten hadden veel kabaal en gaven aan hun ongenoegen uiting met zingen en lawaai schoppen.
Daar alles er op wees dat wij moeilijkheden hadden te verwachten, hebben wij vroeg gemolken en het vee gevoerd, toen de staldeuren ontgrendeld, de koeien van hun kettingen ontdaan en aan touwen vastgezet met het broodmes onder handbereik, zodat wij in geval van nood het vee in korte tijd naar buiten konden drijven. 
De hele avond bleef het onrustig maar tegen elf uur kwam de boodschap: vertrekken, wat met gejuich begroet werd. Via de Groenloseweg zijn ze in noordelijke richting vertrokken. 
’s Nachts hoorden we regelmatig schieten en toen we wakker werden luidden in Winterswijk de klokken: we waren bevrijd.
De Tommies waren vanaf Bocholt via het Woold Winterswijk binnengetrokken. De Duitsers hadden bij hun aftocht de brug in het Woold opgeblazen maar in de kortste keren was door de Tommies een noodbrug gelegd.
Enkele moffenmeiden hadden de nacht in de schuur doorgebracht en vertrokken schielijk; ze zullen hun Alfreds en Heinrichs wel nooit terug gezien hebben. Een groot aantal tanks ging via de Vredenseweg naar Duitsland. Op de hoek bij het hertenkamp hebben wij onze bevrijders verwelkomd. Dit leverde nog wel het een en ander op. Ze waren erg royaal met het uitdelen van snoep en chocolade en daarnaast ook zeep en levensmiddelen, iets dat zeer in de smaak viel.

Het plaatselijk gezag was in handen van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (N.B.S. niet N.S.B.!)
Gemeenteraden waren er niet meer, NSB-burgemeesters en wethouders hadden hun werk gedaan. Wel werden “goede” burgemeesters weer in hun ambt hersteld.
Een van de eerste taken die het nieuwe gezag zich stelde was het ophalen van de NSB-ers. Een aantal meest jongere mannen werd tot hulp-politieagent aangesteld. Ze kregen een band met het opschrift NBS  om hun arm en een geweer in de vuist en werden uitgestuurd de aangewezen personen van hun huis op te halen en af te leveren in bepaalde gebouwen. De vrouwen werden in eerste instantie opgeborgen in de openbare leeszaal, de mannen in kamp Vosseveld en openbare gebouwen. Hier in de buurt werd o.a. H.L. opgebracht. Naast een NBS-er slofte de NSB-er op Winterswijk aan: ik vond het een zielig gezicht. Een van onze vrouwelijke evacuee’s liep in draf naar de weg om hem te bespotten en uit te schelden. Ondanks alles wat er gebeurd was had ik medelijden met de man. Voorzover ik weet had hij niemand kwaad gedaan en was hij in de dertiger jaren toen het ook voor de kleine zakenman moeilijk was om het hoofd boven water te houden door Ratumse NSB-ers overgehaald om lid van de partij te worden.
Hetzelfde was het geval met de bejaarde W uit het Masterveld die een paar dagen na de bevrijding in gezelschap van een NBS-er naar het dorp slofte. Deze werd korte tijd later weer vrijgelaten en kreeg huisarrest. De behandeling van de gewezen NSB-ers verdiende de eerste tijd niet bepaald een schoonheidsprijs. Ze werden vaak gesard en gedwongen allerhande kinderachtige dingen te doen. De opgekropte woede van de bevolking zocht nu een uitlaat. Na enige tijd kwam er een nieuwe commandant die streng maar rechtvaardig beleid voerde waardoor de toestand snel verbeterde. De gearresteerden werden aan het werk gezet voor de gemeenschap, maar ook particulieren konden tegen een matige vergoeding van hun diensten gebruik maken. Wij hebben een keer een aantal vrouwen gehad om haver te binden en later een groep mannen voor de oogst van wortels. De “lichte” gevallen werden in de loop van het jaar geleidelijk vrij gelaten, de anderen werden door een tribunaal, bestaande uit de kantonrechter en twee leken berecht.
De straf bestond meestal uit een geldboete, enige tijd zitten en in elk geval verlies van hun politieke rechten voor lange tijd.
Over hun zaken en bedrijven werd korter of langer tijd een beheerder aangesteld. Dat was o.a. bij L. en een paar boeren in Ratum het geval. Na verloop van tijd kregen ze hun bezittingen terug.

De eerste dag van de bevrijding kregen we meteen inkwartiering van de Tommies. Een kolonne tanks installeerde zich tegen de bosrand in het weiland voor het huis. Het binnenrijden ging heel gemakkelijk, ze reden gewoon draad en palen omver en reden, diepe sporen achterlatend dwars door het weiland naar de bosrand. Ds. de Wit maakte tegenover de kommandant de opmerking dat het jammer was dat het weiland zo kapotgereden werd maar zijn antwoord was: moet je maar eens in Gendringen gaan kijken, daar is alles kapot.
De soldaten installeerden zich op de hooizolder na eerst met wapens in de hand onderzocht te hebben of er nog Duitse soldaten achtergebleven waren.
Het laatste wat de Duitsers hier gedaan hadden was: klauwen. Het eerste waar de Tommies mee begonnen was: klauwen. Met het oog op Pasen had moeder een aantal eieren opgespaard en die opgeborgen in de kelder en nog geen uur na aankomst waren de eieren verdwenen. 
Waar zich de daders bevonden was niet moeilijk te raden. 
De eerstvolgende dagen werd hier grote markt gehouden van fietsen, huishoudelijke artikelen en vele dingen meer. Ze hadden deze artikelen “georganiseerd” in het naburige Duitsland.
Na enkele dagen waren de Tommies grotendeels verdwenen en werd alles in het werk gesteld om het normale leven weer op gang te brengen. Het hoogste gezag werd hier in ’t begin uitgeoefend door het Militair Gezag en de burgemeester. De gemeenteraad was al enkele jaren uitgeschakeld. Na enige tijd werd een noodgemeenteraad ingesteld die meest benoemd werd met advies van het voormalig verzet en waarin vele oud-verzetsmensen zitting hadden.
De Duitsers hadden in de oorlog massa’s waardeloos geld gedrukt; na de oorlog moest dit weggewerkt worden.
Tevens was door heel wat mensen zwart geld verdiend in het klein en vooral in het groot. Het was uiteraard onverteerbaar dat ze dit geld, dat in dienst van de vijand was verdiend, voor zichzelf benutten konden.
Minister Lieftinck kreeg tot taak het geldwezen te zuiveren. Op een gegeven moment werd al het geld ongeldig verklaard en kreeg ieder burger tien gulden om zijn dagelijkse levensbehoeften te betalen. Naderhand werd alles waarvan men bewijzen kon dat het rechtvaardig verkregen was, omgezet in nieuw geld. Op het laatste nippertje trachten velen nog van hun zwarte geld af te komen. Kort na de bevrijding verschenen in Winterswijk voor het eerst botsautootjes. Verschillende zwartgeldbezitters zaten bij wijze van spreken dag en nacht in de autootjes. Ze hadden in elk geval nog iets voor hun geld.

Na een aantal jaren was de toestand weer vrij normaal, al heeft het in verschillende landen nog jaren geduurd voor het zover was.
Opmerkelijk was dat in Duitsland, dat de oorlog verloren heeft, de economie veel eerder op gang kwam (dank zij de Marchall-hulp) dan in Engeland, dat tot de overwinnaars behoorde,

Winterswijk, 1993-1994                                                           A. Weerkamp

Lees verder

Rietjes Akkefietjes

Hoe was het in de oorlog?

Iets van de oorlog merkte ik, toen in de 3e klas, dat moet dus in 1938 of 1939 geweest zijn, 2 Duitse kinderen bij ons kwamen. Een tweeling, Helga en Helmuth. Nu realiseer ik me, dat de familie gevlucht was voor het Hitlerregime. Toen was het alleen maar interessant. Onze juf probeerde hen in het Duits wat van onze taal bij te brengen. Op een gegeven moment zei ze : “Helmuth, Du bist ein Faulpelz”. Wij kwamen niet meer bij van het lachen. Een Faulpelz. Wat een gek woord en wat betekende het? Een van de kinderen wist het: faul was vuil en pelz was een paddestoel.  Een vuile paddestoel dus. Nog meer hilariteit.

De tweeling is maar kort gebleven. Na een paar maanden bleef hun plaats leeg. Ze waren naar Amerika, werd gezegd.

Aan dat kalme leventje kwam een abrupt einde op 10 mei 1940, de overval door Duitsland, hoewel er na de eerste hectische week, zeker voor ons kinderen, weinig veranderde. Ja, er liepen Duitse soldaten rond, er werden aanplakbiljetten opgehangen in 2 talen, waarop stond wat niet meer mocht, maar in die eerste tijd na de capitulatie gingen de Winterswijkers door met wat ze altijd al deden. De school begon weer, iedereen ging gewoon naar zijn werk en de winkels bleven verkopen, al was niet alles meer voorhanden zoals eerst. De bonkaarten hadden al hun intrede gedaan, maar schaarste……..nee, dat niet.

In de eerste week na onze capitulatie kwam het bevel: totale verduistering. Dat hield in, dat, zodra het donker werd, er geen straaltje licht te zien mocht zijn. De straatlantaarns bleven uit, uit huizen mocht geen spoortje licht meer komen, anders kreeg je een forse boete of erger.  Fietslantaarns moesten worden afgedekt, zodat ze niet van boven te zien zouden zijn.
Winkeldeuren kregen een contact, waardoor het licht in de winkel uitging, als een klant de deur opende. Vooral als er veel klanten waren, was het een komiek gedoe. Je stond telkens met z’n allen in het donker tot de deur weer sloot. Het waren gouden tijden voor zaken, die verduisteringsartikelen verkochten en misschien ook wel voor winkeldieven. Dat verduisteringsgebod bleef de hele oorlog van kracht en contrôle erop was streng. Om het minste straaltje licht, die tussen de gordijnen doorkierde, kon je worden gearresteerd.

Opeens ging er een gerucht: Iedereen moet zijn ramen beplakken met brede stroken plakband. Als je die in vierkanten aanbracht, kon je voorkomen, dat glasscherven naar binnen zouden vliegen als er bommen vielen.  Wie als eerste op het idee kwam is niet bekend, maar het werd een rage, waar iedereen aan meedeed. 
Later, veel later, toen er inderdaad bommen waren gevallen bleek, dat door luchtdruk verbrijzelde ruiten niet naar binnen, maar naar buiten vallen. Dat lijkt onlogisch, maar zo gebeurde het toch.  Ondanks dat hebben bruine stroken nog lang de ramen gesierd.

Op een morgen in 1942 liep ik naar school en in de Wooldstraat was een opstopping. Duitse legervrachtwagens, zwaar gewapende militairen en veel kijkers. Ik keek ook.   

                                           
De deur van hotel De Klok bovenaan de trap ging open en gillend kwamen een paar mannen, vrouwen en 2 kinderen de trap af, aangepoord door Duitse geweren. Schnell, schnell! Joden! De jodenvervolging was net begonnen en deze mensen hadden wellicht niet meer thuis durven blijven en waren in het hotel neergestreken. Een paar droegen een koffer, een van de kinderen had een pop bij zich. Ze werden ruw in de achterbak van een vrachtwagen geduwd en de wagens vertrokken.

Het was mijn eerste kennismaking met de wreedheid van de oorlog, al had ik geen flauw idee, wat die mensen te wachten stond. Ik wist wel zeker: het zou vast heel erg zijn. De banken van mijn joodse klasgenootjes waren al langer leeg, maar ik had er nooit goed bij nagedacht, wat er gebeurd kon zijn. Nu was dat overduidelijk. We hebben hen na de oorlog niet meer teruggezien. 
Ik weet nog hun namen en wil die hier noemen:

De 3 Hannie’s: Hannie Hamme, Hannie Philips en Hannie van Klaveren, verder Margot Eskens en 
Henri  Mogendorff.

Een ander meisje, dat een klas lager zat heeft de oorlog wel overleefd, ondergedoken in Boekelo, samen met haar zusje. Na de oorlog is ze naar Amerika gegaan en heeft daar jaren later een boek geschreven over haar oorlogsbelevenissen: Johanna Reiss – De schuilplaats.  Dat boek is in ons land beroemd geworden. Wij kenden haar als Annie de Leeuw.

Eind 1944.

Vader fietste iedere zaterdagmiddag naar een bakker in Aalten, die goede connecties had met boeren, die, natuurlijk clandestien, meel leverden. Hoe vader aan dat adres van die bakker kwam weet ik niet. Voor die tijd was hij vast niet op de hoogte van het bestaan van de goeie man. Ik denk, dat een zakje steenkolen wonderen deed.

Er waren elke dag aanvallen van Engelse jabo’s (jachtbommenwerpers) op voertuigen. Die konden alleen maar Duits zijn. Wij Nederlanders hadden alleen een fiets, soms met houten banden.

Mannen werden verplicht om op kleine afstanden van elkaar gaten langs de weg te graven, diep genoeg voor een mens om te schuilen. Ze waren zo’n 1.20 meter diep, hadden een klein afstapje en als je niet te dik was kon je er met z’n tweeën in staan of bukken.  Na verloop van tijd werd de bodem modderig of er verscheen een laagje water, waarin padden en kikkers zich thuis voelden. Het moest wel heel erg nodig zijn, voor ik daar in zou springen.

Op de terugweg van zo’n broodtocht (die ook nog wat koekjes en een paar eieren had opgeleverd), kwam vader een colonne vrachtwagens tegen.  Hij kon alleen maar hopen, dat er geen jabo’s in de buurt waren. Mis! Hij zag ze met z’n tweeën aankomen, met ratelende mitrailleurs omlaag duikend boven de weg.

Gelukkig was er in de berm zo’n mangat. Vader sprong erin, zijn ene arm met  daarin de koekjes en eieren gestrekt in de lucht houdend. Stel je voor, dat ze zouden breken. De jabo’s keerden en doken opnieuw, nu om een paar bommen te gooien op de moffen. Vader dacht, dat er nogal wat schade was, maar heeft niet al te lang gekeken en is hard naar huis gefietst.

Daar werd het verhaal in geuren en kleuren verteld, waarschijnlijk een beetje aangedikt, want zo was-ie wel. 
Maar de koekjes en eieren waren allemaal heel gebleven.

Wij gingen bij luchtalarm naar de schuilkelder van de buurman. Die schuilkelder was een wonderlijk bouwsel. Normaal was zo’n ding echt een soort kelder, onder de grond dus. Maar dit was een bovengronds exemplaar, omdat de buurman invalide was en geen trap kon lopen. Het was een bouwsel met muren en dak van 75 cm dik, hout en beton van buiten en gevuld met zand. Binnen waren langs de kant banken getimmerd en er konden zo’n 12 mensen in.

Op een nacht kwamen er weer honderden bommenwerpers over in de richting van het Ruhrgebied. Je hoorde ze al van ver aankomen, en zodra ze over ons dorp vlogen leek het of de wereld verging. Honderden vliegtuigen, alles dreunde. Zoeklichten in de omgeving en verderop in Duitsland flitsten aan en soms zag je een kist gevangen in het licht daarvan.

Wij holden de achterdeur uit naar de schuilkelder. Er was een luchtgevecht aan de gang en het gelijkmatig brommen van de vliegtuigen, die met hun zware bommenlast onverstoorbaar doorvlogen naar Duitsland werd afgewisseld met het gierende geluid van een duikvlucht.  Je zag niks, alleen lichtflitsen. Hulzen van mitrailleurkogels ratelden over de dakpannen, af en toe klonk het luide dreunen van het boordgeschut. Plotseling, rennend naar de schuilkelder, voelde ik een ruk aan mij jas. Later bleek, dat daar een gat in zat. Er was een kogel doorheen gegaan, maar ik had niks.

Toen vader de volgende dag ons huis en dat van de buren inspecteerde, bleken er veel kogelgaten in de daken te zitten en overal vond je de hulzen.

Na een van mijn dagelijkse melkhaaltochten was ik op weg naar Opoe en Opa Fuut om een paar flessen melk te brengen. Opeens dook er een landwachter op. Landwachters waren leden van de NSB, die zo’n beetje voor politieagent speelden. Ze droegen een bruin soort uniform (werden daarom bruinhemden genoemd) en werden door de goede Nederlanders diep geminacht. Ze deden wat in hun hoofd opkwam, zich sterk voelend als sympathisanten van de bezettende macht.

Dit exemplaar riep: Halt!”  Hij pakte het stuur vast: ”Afstappen! De fiets is in beslag genomen.”  Ik protesteerde, maar bereikte natuurlijk niks. “Je krijgt hem wel terug”, zei-d-ie nog. “Mijn fietstassen krijg je niet”, zei ik strijdlustig, want daar zaten de kostbare melkflessen in. Ik haalde meteen de tassen van de fiets, wat kennelijk mocht, want hij zei niks. Op naar mijn grootouders om de melk af te leveren.

Nog steeds woedend kwam ik thuis en zei vastbesloten, dat ik aan het eind van de middag de fiets ging ophalen, maar vader vond dat een beetje riskant. “Vooral niet overhaast te werk gaan. Laten we het eerst maar eens aankijken”. Daar voelde ik niet voor en zonder er iemand  iets van te zeggen liep ik naar café Boer Balink, waar de landwacht zijn hoofdkwartier had. Ik had geen flauw idee wat ik daar zou moeten doen en hoopte op een ingeving.                                                                                            
Voorzichtig sloop ik langs de zijgevel en keek om de hoek. Het lot was me goedgezind. Ik merkte twee dingen. In de eerste plaats stond daar mijn fiets tegen de muur en verder klonken er harde ruziënde stemmen. Conclusie: die lui hadden op dit moment iets anders aan hun hoofd en de tijd was dus gunstig. Ik rende naar mijn fiets en racete weg. Geen mens, die me tegenhield.

Triomfantelijk kwam ik thuis. Ze waren blij, maar “Kind, het is nu goed afgelopen, maar je bent wel erg onvoorzichtig geweest.” Dat vond ik helemaal niet, integendeel. Ik had heel goed uitgekeken. Altijd die slag om de arm van de grote mensen. O, wat haatte ik dat.

Schoenen waren schaars en na korte tijd waren alle kinderen eruit gegroeid. Wij liepen daarna ’s winters op klompen. Als er sneeuw lag had je binnen korte tijd grote kluiten daarvan onder je klompen. Kloetens, noemde we die. Lastig om op te lopen, maar om te glijden was er niks beter dan klompen. 
Elke winter (en volgens mij was er tijdens de oorlog elke winter een dik pak sneeuw) was er een superlange glijbaan op het parkeerterrein bij onze oude lagere school. Dat plein liep iets af en de glijbaan was vast de mooiste van het land. De eerste keer moest ik wel moed verzamelen, want voorzichtig uitproberen was er niet bij. Meteen vol erin. Een flinke aanloop en dan met een ruk mijn klompen erop kletsen en met een rotgang naar beneden. Heerlijk. Ik kon er niet genoeg van krijgen.

In de zomer droegen we sandalen met houten zolen. De klompenmaker had zijn productie uitgebreid en leverde de zolen kaal of met riempjes, zoals-ie die ook op de klompen spijkerde.  Dat vond ik niks. Aan moeder de taak om mooie bovenstukjes te borduren, die door Opa werden vastgespijkerd. Je kon er alleen niet goed hard op lopen, want dan scheurden ze.

Een paar huizen bij ons vandaan woonde Opa Geerdes. Iedereen noemde hem zo. Vaak stond hij bij het tuinhek een pijpje te roken en een praatje te maken met iedereen die langs kwam. Hij hield achter zijn huis een paar kippen en een fret.

Met die fret ging hij “op jacht”. Het beestje verstopte hij zorgzaam in de binnenzak van zijn jekker en hij wandelde dan rustig de weg af en het bos in, op zoek naar een konijnenhol. Had hij er een gevonden, dan zocht hij alle uitgangen zorgvuldig op, en stopte ze dicht op één na. Daar ging de fret in, een fel en bloeddorstig beestje, dat korte metten maakte met konijnen. Dan was het wachten op het moment, dat fret met konijn naar buiten kwam.  Regelmatig kwam Opa met een brede grijns terug van zijn wandelingen.

Hij had heel bijzondere uitspraken. Was het een beetje koud, dan placht hij te zeggen: “Het dut vannacht vrezen doon en dat dut’t”.

Op een dag, waarop de jabo’s erg actief waren, stond hij bij zijn hekje dat aan te zien. Later vertelde hij: “Ik zag opeen twee van die dingen naar beneden komen en er viel wat uut. Ik dachte, nou wordt het tied om naar binnen te gaan. Ik stond net in de gang, toen ze neer kwamen. De deur ging vanzelf dicht”. Drie kleine bommen waren in de tuin van drie huizen terecht gekomen, ook bij hem en de luchtdruk deed de rest.

De vader van mijn vriendinnetje moest onderduiken. Ook de rest van het gezin moest verdwijnen, want het was heel goed mogelijk, dat de Duitsers zouden komen om ze te arresteren.  Tineke fietste met haar moeder en jongere broertje naar Pake en Beppe in Friesland. Daar hebben ze van zomer 1944 gewoond tot begin mei 1945 en gingen er zelfs naar school.

Haar vader was ondergedoken bij een van de boeren waar wij melk haalden en mijn vader wist ervan. Op een dag zei hij: “Zou je Tineke niet eens schrijven? Vindt ze vast leuk. Schrijf gewoon een brief naar haar grootouders, die sturen hem wel door, want die zullen vast wel weten waar ze nu is”. Hij zal wel op de hoogte zijn geweest, maar ik had geen flauw idee. De brief kwam aan en er kwam zelfs antwoord. We hebben nog een paar keer geschreven, maar daaraan kwam een eind door de spoorwegstaking.

Begin september 1944 werd de HBS gesloten. Gevorderd door de Wehrmacht. In het begin werden er nog wel enkele lessen gegeven aan kinderen, die in Winterswijk woonden. Dat gebeurde o.a. in een café, maar heeft niet lang geduurd. Voor mannen en jongens was het gevaarlijk op straat, want je kon zomaar opgepakt worden en naar Duitsland gestuurd om te werken in de oorlogsindustrie.

Wat deden we in die tijd? Als ik er aan terugdenk, zie ik mezelf alleen maar bezig met het binnenhalen van voedsel. Boodschappen doen was erg tijdrovend. Elke zaterdag knipte moeder de bonnen uit, die in de komende week geldig waren voor alle levensmiddelen en ik deed die boodschappen. Dat was een missie waarvoor je veel geduld nodig had. Je had er een dagtaak aan. Voor alles moest je in de rij staan: voor brood, voor groenten, voor melk, bij de kruidenier. Een supermarkt bestond niet. In de kruidenierswinkel gaf je je boodschappenbriefje aan de verkoper; de spullen werden gepakt,  afgesneden, gewogen, in een papiertje gedaan en als alles verzameld was, werd gecontroleerd of de bijgeleverde bonnen klopten. Daarna kon je afrekenen met het lelijke oorlogsgeld, gemaakt van….ja van wat? Nikkel? In ieder geval,  boodschappen doen duurde eindeloos. Datzelfde gold voor de slager. Vaak was de rij wachtenden tientallen meters lang. Het was niks bijzonders om buiten te moeten wachten. Alles kostte uren en als je te laat aan de beurt was, was het op. Gelukkig konden wij en iedereen in ons dorp die rantsoenen aanvullen bij de boeren in de omtrek.

Maar in het westen van het land was het moeilijker. De hoeveelheid, die op één bonnetje verkrijgbaar was, werd steeds kleiner naarmate de oorlog langer duurde. De Winterswijkers werden door de boeren in leven gehouden en bovendien hadden ze vaak een moestuin. maar in Amsterdam waren de schappen van de winkels leeg en ook al had je bonnen, je kon weinig of niks kopen, want er was niks. Dit gold vooral tijdens de winter van 44/45, de hongerwinter.

De zussen van vader woonden met hun familie in Amsterdam en daar stuurden we elke week een groot pakket levensmiddelen naar toe, o.a. een groot roggebrood van een paar kilo, dat ik elke week haalde bij bakker Konings in het Woold, een begrip voor alle dorpelingen van die tijd. Dat ging goed tot de spoorwegstaking in september 1944. Daarna liepen er geen treinen meer en was het afgelopen met het sturen van pakjes.

Wij haalden in de oorlog elke dag melk bij de boeren; daarvoor hadden we verschillende adressen. Elke dag naar Kruisselbrink, daarnaast twee keer per week naar Mien Geesink in Kotten, één keer naar vrouw Wibbels, ook in Kotten en twee keer naar een boer waarvan ik de naam vergeten ben vlakbij de grens. Bovendien af en toe naar van Eerden in Corle. We bleven wel in superconditie op die manier. Dat melk halen kwam neer op vader en mij. Mijn zusje was te jong en moeder deed de huishouding. Dat was geen punt van bespreking. Die melk was voor beide grootouderparen en voor onszelf.

Op de boerderijen werden de melkflessen gevuld via een trechter, zo vanuit de melkbus. We hadden dubbele fietstassen en in elke pasten 4 flessen. Om ze te beschermen tegen stuk rammelen, deden we er een oude (dikke) kous omheen, die op het laatst meer gat dan kous was. Bij boer Kruisselbrink hadden ze veel onderduikers en als het druk was met melkhalers, (hij verkocht al zijn melk aan de dorpelingen), hielpen die de klanten wel eens. Eén van hen (een ex-Duitser), had het dan over “de zondagse kousen van Frau Vandenberg”.

Een fiets was van levensbelang. De mijne – of beter gezegd, die van moeder – heeft de hele oorlog trouw dienst gedaan. We hadden wat banden in voorraad en onze fietsenmaker zorgde er voor, dat-ie in goede conditie bleef. Ik werd expert in het plakken van banden. Een paar keukenlepels deden dienst als bandenwippertjes en dat ging prima.

k herinner me een ijskoude morgen in de winter van, ik denk, 43/44. Ik moest melk halen bij de boer vlakbij de Duitse grens. Eerst de grote weg richting Duitsland tot je de douanegebouwen zag en dan linksaf een smal paadje in langs de akkers. Er was de laatste dagen veel sneeuw gevallen, het vroor dat het kraakte, het paadje lag laag, de akker hoog, en de sneeuw had alles geëgaliseerd. Je zag niet meer waar de ene ophield en de andere begon. Mijn fiets liep vast in een halve meter sneeuw en ik kon alleen nog maar duwen. Heel zwaar en bijna niet te doen. Ik kreeg zo’n verschrikkelijk medelijden met mezelf, dat ik de fiets liet vallen, in de sneeuw ging zitten en heel hard heb zitten huilen. Dat vader en moeder me dit aandeden!  
“Dit mocht ik niet en dat mocht ik niet, maar wel je kind zo’n klus laten opknappen”. Ik voelde me vreselijk zielig.

Na een poosje kwam ik tot de slotsom, dat daar blijven zitten huilen ook niks oploste. Teruggaan zonder melk was mijn eer te na, dus ik liet de fiets liggen waar hij lag, gespte de tassen los en ging lopend naar de boer. Toen ik thuiskwam heb ik alleen maar verteld, dat het heel moeilijk geweest was en dat ik daar niet meer naar toe ging zolang er sneeuw lag.

Ik heb wel eens uitgerekend, dat vader en ik in de oorlog meer dan 7000 liter melk hebben gehaald. Om te drinken, pap te maken (oorlogsbrood was bijna niet te eten, zo vies) en vooral om te karnen. Opa had een apparaat in elkaar geknutseld, dat een boterkarn moest voorstellen. Een houten deksel met een gat in het midden, dat paste op een flinke pan. Door dat gat stak je een steel met onderaan een schijf met gaatjes. In die pan ging de room van de boerenmelk. Die melk, vers van de koe, schonk moeder in een grote schaal en liet hem een dag staan. Bovenop vormde zich dan een laagje room, dat je er afschepte. De oogst aan room van een paar dagen ging in een pan met de deksel van de door Opa gemaakte constructie erop en door minstens een half uur te “plonderen” , d.w.z. de gaatjesschijf met de hand op en neer te bewegen, ontstond vanzelf een klont boter. De melk werd intussen karnemelk. Daarvan kookte moeder roggepap voor het ontbijt. Op zich best te eten, als er maar niet honderden vliesjes van de alleen maar gedorste rogge in zaten. Het was geen doen om die er van te voren uit te vissen en mijn zus en ik aten de pap dan ook vaak buiten op, bij slecht weer staande onder het glazen afdak achter ons huis. Zo konden we de vliesjes lekker makkelijk in het rond spugen.

Winterswijk werd vanaf september 1944 bijna elke dag gebombardeerd door Engelse jabo’s (jachtbommenwerpers), die het gemunt hadden op het spoorwegemplacement, op kruispunten en wegen. Bovendien dreunden regelmatig eskaders van wel 1000 Amerikaanse bommenwerpers over Winterswijk richting Ruhrgebied of verder Duitsland in. Het was een spectaculair gezicht , achter elkaar in een onafzienbare rij groepen van wel 50 of meer vliegtuigen, waarachter dikke condensstrepen uitwaaierden. Ze hadden het dan wel niet op ons gemunt, maar soms kwamen er Duitse jachtvliegtuigen, er ontstonden luchtgevechten en bommenwerpers in nood gooiden nog wel eens hun bommen lukraak weg, omdat ze daardoor lichter werden en beter konden manoeuvreren. Er zijn dan ook in Winterswijk en omstreken heel wat bommen terechtgekomen en daarbij zijn ook mensen gedood en gewond.

Ook ’s nachts vlogen honderden geallieerde vliegtuigen over Winterswijk richting Ruhrgebied. Voordat zo’n geweldige armada verscheen kwam nog wel eens even een Duitse jager de zaak verkennen, maar zodra de Engelse vliegtuigen in de buurt kwamen, was de Duitser verdwenen. De Winterswijkers noemden hem “De nachtzuster”.

We brachten heel wat tijd door in de schuilkelder van mijnheer S. Dat was een bezienswaardigheid. Veel mensen met een tuin hadden een schuilkelder gegraven, waarin je enigszins beschermd was tegen rondvliegende scherven en kogels. Dit was echter een bouwsel bovenop de grond, omdat mijnheer S. geen trappen kon lopen. Heel wat bouwvakkers waren er op los gelaten en het resultaat was een soort kazemat met muren en dak van 75 cm dik. Binnen waren banken en er konden ongeveer 12 mensen in. Genoeg voor onze beide families. In de schutting, die onze tuinen scheidde, was een deur gezet.

Op een nacht kwamen er weer honderden bommenwerpers over in de richting van het Ruhrgebied. Je hoorde ze al van ver aankomen en zodra ze over ons dorp vlogen leek het of de wereld verging. Honderden vliegtuigen, alles dreunde. Zoeklichten in de omgeving en verderop in Duitsland flitsten aan en soms zag je een kist gevangen in het licht daarvan. Wij holden de achterdeur uit naar de schuilkelder. Er was een luchtgevecht aan de gang en het gelijkmatig brommen van de vliegtuigen, die met hun zware bommenlast onverstoorbaar doorvlogen werd afgewisseld met het giererende geluid van een duikvlucht. Je zag niks, alleen lichtflitsen. Hulzen van mitrailleurs ratelden over de dakpannen, af en toe klonk het luide dreunen van het boordgeschut. Plotseling, rennend naar de schuilkelder voelde ik een ruk aan mij  jas. Later bleek, dat daar een gat in zat. Er was een kogel langs gegaan, maar mij mankeerde niks. Toen vader de volgende dag ons huis en dat van de buren inspecteerde, bleken er veel kogelgaten in de daken te zitten en overal vond je de hulzen.

Vader was dan zenuwachtig, gejaagd, rusteloos. Was hij bang en wilde hij dat niet laten merken? Ik vermoed het, maar weet het niet zeker. Ik was zelf doodsbenauwd, maar moeder was als altijd kalm en hield de moed erin. “Maak je maar niet druk, ‘t komt allemaal wel goed, ik weet het zeker”, zei ze dan. Zij was in feite het rustpunt in ons gezin en in de hele familie.

Af en toe kreeg vader een waarschuwing van “goede” landgenoten: “Jan,  je kunt maar beter een poosje verdwijnen”, waarop vader naar Kotten fietste, een buurtschap bij Winterswijk, waar in een bos een primitief hol met een dakje erop was. Hij verdween daarin dan een paar dagen en werd intussen verzorgd, zeg maar gerust verwend, door vrouw Wibbels, een boerin uit de buurt en een bijzonder aardig mens, bij wie ik elke week eieren en melk haalde en soms ook als extraatje een stukje spek kreeg.  Dan vloog ik naar huis. “Kijk eens, wat ik van vrouw Wibbels gekregen heb!!”

Elke keer als er in Winterswijk bommen gevallen waren, fietste ik de 8 km naar vrouw Wibbels, zodat zij vader kon geruststellen dat wij allemaal nog in leven waren. (Zelf mocht ik niet naar hem toe, want zijn schuilplaats was strikt geheim).

Ik ben ontelbare keren naar Kunnert, zo heette de boerderij, gefietst, soms wel 2x op een dag, maar dat was geen straf, want ik ging er graag heen. De mensen waren erg gastvrij en als ik er kwam, altijd onverwacht, leek het wel of ze die dag speciaal op mij hadden zitten wachten. De boerin was een klein wijffie met een lief gezicht, waarin een bruin en een blauw oog je vriendelijk aankeken.  Kunnert was een van de oudste boerderijen van Winterswijk. Stromend water was er niet, evenmin als gas en riolering, water moest je halen bij de put. Je plonsde een emmer aan een lange ketting naar beneden  en haalde hem vol water weer op. De vloer van het woongedeelte bestond uit kleine keitjes, die zaterdags, als het werk was gedaan, bestrooid werd met fijn schelpzand in mooie patroontjes. Zodra je er overheen liep, was het weer een rommelige zandige vloer, maar dat gaf kennelijk niet. Elke zaterdag strooien!

Toen ik er weer eens was voor melk en als het kon een paar eieren, zei vrouw Wibbels:”Ik heb een kip voor je. Ze is van de leg, die mag je van me hebben. Wacht, ik zal haar even voor je pakken”. Nou, dat was wat. Thuiskomen met een kip! Ik zag al helemaal voor me, hoe de familie zou staan te juichen. Maar hij moest nog wel even gevangen worden. Ik wist uit ervaring, dat dat niet makkelijk was. Denk je, dat je zo’n beest te pakken hebt, schiet-ie toch weer de andere kant op. Maar voor vrouw Wibbels was het een fluitje van een cent. Ze nam een stuk staaldraad, boog het uiteinde in een bocht, zocht de goede kip en trok die met dat gebogen draadeinde zo van de sokken. Hebbes!  Ze pakte de kip bij de poten, greep in het voorbijgaan een bijl, legde het beestje met de kop op de stronk van een afgezaagde boom en hakte met één haal de kop eraf. Kip fladderde zonder kop nog even rond en viel toen om. “Alsjeblieft, laat moeder er maar een lekker soepje van koken”.

Nu zou ik het niet leuk gevonden hebben om dit te zien, maar toen was ik vast minder teerhartig. Kip moest dood en het ging zo snel, dat ze het vast niet gemerkt heeft. Ik at toch ook met smaak het konijn, dat ik het hele jaar verzorgd had en dat voor de Kerstdagen het loodje legde…… nou dan…..

Thuis werd ik als een heldin ontvangen.  Nadat het beestje aan alle kanten bewonderd was, werd hij mij in de handen gestopt:”Nou, jij gaat haar wel even plukken hè?” De soep was hemels.

In de laatste oorlogswinter hadden we, zoals veel Winterswijkers, een door een smid gemaakt kacheltje in de kamer staan.  Het had in het midden een heel klein vuurpotje met daar bovenop een grote kookplaat. Zo sloeg je drie vliegen in één klap. Je kon er zuinig op koken, de kamer werd meteen verwarmd en moeder hoefde niet in de koude keuken te staan. Elektriciteit was er niet meer, en we hebben een tijd de achterkamer verlicht met een gaslamp. Maar we woonden niet ver van het ziekenhuis, dat nog wel stroom had; vader had connecties en “ritselde” wat, zodat wij de laatste maanden van de oorlog bevoorrecht waren en weer elektrisch licht hadden.

In maart 1945 voelde iedereen, dat de oorlog snel op z’n eindje liep. De Duitsers  waren verslagen bij het Ardennenoffensief in de winter van 1944/45 en de Amerikanen hadden de oever van de Rijn in Duitsland bereikt. Bovendien trokken ze vanuit Duitsland richting Nederlandse grens.  Winterswijk kreeg steeds vaker met bombardementen van de Engelsen te maken om het de Duitsers, die aan het terugtrekken waren, moeilijk te maken. Langs de weg, waar wij woonden, zagen we ze langskomen, de moffen. Terug naar Duitsland. Niet in gloednieuwe tanks en pantserauto’s, zoals ze gekomen waren, maar lopend naast buitgemaakte (zeg maar rustig: gestolen) boerenwagens of karretjes met hun spullen erop. Het was voor ons een hemels gezicht.

Omdat het aan onze weg erg onveilig werd, regelde vader voor ons vanaf midden maart 1945 een verblijfplaats bij een boer, die een kilometer verderop woonde. Daar wemelde het al van de onderduikers en mensen uit het dorp, die net als wij een rustiger plekje hadden opgezocht, wachtend op de bevrijding. We sliepen met z’n allen op een rijtje op de deel. Vader bleef overdag op zijn kantoor en kwam ’s avonds op de fiets naar ons toe.

Op een dag kwam hij tegen het eind van de middag terug op de boerderij en vertelde, dat Emmy van Santen, een vriendinnetje uit mijn klas, samen met haar vader en moeder bij een bombardement die dag gedood was. Ze was een van mijn beste vriendinnen en we hadden samen in een vriendinnenclubje gezeten, dat elke zaterdagavond bij één van ons bij elkaar kwam, totdat dat niet meer ging wegens de avondklok. Die avondklok wilde zeggen, dat iedereen na 8 uur ’s avonds niet meer buiten mocht zijn. Werd je gesnapt, dan gold het standrecht, wat betekende, dat je ter plaatse doodgeschoten kon worden. Maar veel tijd om toen bij Emmy’s dood stil te staan was er niet, want er gebeurde van alles.

Eerst de beschieting met granaten, die rondom de boerderij insloegen. Maar gelukkig werd niemand geraakt, al was het heel angstig. Je hoorde die rotdingen aan komen gieren en dan was het met kloppend hart in spanning afwachten waar de klap zou vallen.

Toen kreeg de boerderij bezoek van een terugtrekkende Duitse luchtdoelbatterij. De bijbehorende soldaten waren behoorlijk dronken, en schoten een paar granaten af, volgens henzelf op een kruispunt bij Borken, volgens vader in het wilde weg. Gelukkig vertrokken ze weer gauw. Terug naar de Heimat!  De mannelijke tijdelijke bewoners van de boerderij zagen nog wel kans om de moffen een paar flessen “foezel” afhandig te maken. Goed om op de overwinning te drinken!

Daarna kwamen er een paar Duitse soldaten, die de paarden van de boer “vorderden”. Een eufemisme voor gewoon jatten en de boer speelde het spelletje mee. Hij deed net of hij ze de paarden wilde laten zien. Toen de soldaten de paardenstal inliepen, sloeg hij de deur achter hen dicht en sloot hen op. “Het duurt niet lang meer voordat de Amerikanen komen. Tot zo lang blijven jullie hier”. De Duitsers maakten niet eens erg veel kabaal en leken het wel best te vinden. Waarschijnlijk hadden ze ook schoon genoeg van de oorlog. Ze kregen een bos stro en een bord eten en dat was dat. Niks om je druk over te maken. Sommige mensen lieten zich door niets van de wijs brengen en deze boer behoorde ook tot dat soort.

Niemand ging die nacht slapen. We hoorden heel in de verte het dreunen van kanonnen, dat steeds dichterbij kwam. Het schieten duurde uren en toen………… opeens……. werd het stil. Doodstil. Griezelig stil. Iedereen luisterde gespannen en na een poos hoorden we, ver weg en nauwelijks hoorbaar, een zacht gebrom, dat steeds sterker werd. Amerikaanse tanks! Die morgen verdwenen de laatste Duitsers uit ons dorp, terwijl de Amerikanen van de andere kant binnenreden.

Iedereen probeerde zo snel mogelijk naar het dorp te komen, want daar was het  feest, de “Tommies” werden omhelsd en op straat werd gedanst en gehost.  Ik ging naar Mily, een vriendinnetje, dat met haar familie uit Vlissingen was geëvacueerd en nu bij iemand in huis woonde. De hele familie was in de keuken, waar het fornuis brandde met hout, dat in de afgelopen weken verzameld was in het bos. Opeens een geweldige knal en het leek alsof het fornuis ontplofte. Een ijzeren ring vloog door de lucht, gelukkig zonder iemand te raken. De reactie was, dat iedereen hard begon te lachen: “Nou, dat is goed afgelopen, we hebben geluk gehad”.  Wat kun je gek reageren in ongewone situaties.

Het Amerikaanse leger trok diezelfde 31e maart 1945 verder en juist over de weg, waaraan de boerderij van de familie P. lag. Het duurde 2 dagen en 2 nachten voordat de colonne tanks, jeeps en vrachtwagens (samen een hele divisie vormend) voorbij was. Het wegdek zag er daarna uit als een omgeploegde zandweg.

Wij stonden natuurlijk te kijken en te juichen. Af en toe stopte de colonne om te eten en te tanken. Ik heb toen een grote stommiteit begaan. Tijdens zo’n pauze kwam een Amerikaanse soldaat naar me toe met een grote lap stof. Meterslang en breed. Prachtige zijde van een parachute. Ongelofelijk! “Hier, dit is voor jou”. Maar ik wou het niet hebben, want de stof was aan één kant een beetje vies. Achteraf spijt als haren op mijn hoofd. Wat voor schitterende dingen had moeder daarvan kunnen maken.

Winterswijk werd eind maart 1945 door de Engelsen bevrijd, maar omdat ook zij na het vertrek van de Duitsers onze school in gebruik namen, duurde het tot september voordat de leerlingen weer terug konden komen.

Lees verder