Met de moed van de angst
Het was 5 augustus 1940, de verjaardag van prinses Irene. Het was een mooie zomeravond en zoals het gebruikelijk was, liep ik s’avonds even de straat op om een rondje te lopen en misschien nog een babbeltje te kunnen maken met een of andere kennis. Ik kwam langs hotel Stad Munster en daar werd op het raam getikt. Ik keek naar binnen en daar zaten vrienden van mij, de heer en mevr. Verwers, Koos en Wim Ververs, goeie vrienden van het operettegezelschap. Die zaten voor het raam en ze wezen met de vinger naar de drank die ze voor zich hadden staan. Ik kon het zo niet herkennen, maar ik ging naar binnen om ze te begroeten en toen bleek dat ze een oranjebitter met een klont voor zich hadden staan.
Ik zeg: ”Wat doen jullie nou”? Het waren niet zulke drinkers. ‘Nou, je begrijpt toch wel, dat prinses Irene jarig is en daarom drinken we oranjebitter met een klont’.
Ik vond het wel grappig. Ik ging d’r bij zitten en hoewel ik helemaal niet van dat goedje houd, bestelde ik ook een oranjebitter met een klont. We stootten aan met elkaar en terwijl we zo zaten te babbelen en naar buiten keken, kwamen er nog meer kennissen langs, die we naar binnen tikten.
Na verloop van tijd zaten we met een groepje van een man of acht bij elkaar. Maar toen bleek dat achter in de zaal ook een aantal jonge mensen om een of andere reden bij elkaar zaten. Het was ook een gezellig groepje en toen was het tijd dat de boel verduisterd moest worden.
Het bleek dat zij een beetje ongunstig zaten, ze kwamen dus dichter bij ons zitten. Zonder dat het de bedoeling was, bleek dat we met een man of twintig vijfentwintig bij elkaar zaten aan een hele lange tafel. Ik wist niet om welke bedoeling zij daar gekomen waren, wij waren er ook per ongeluk terecht gekomen, maar aangezien prinses Irene jarig was en dit voor ons toch wel een reden was om dit een beetje te vieren, was er een echte vrolijke stemming. Na verloop van tijd werd er al iets gezongen, zoals ‘Waar de blanke top der duinen’ en zo.
Je had nog niet in de gaten in die tijd dat het allemaal een linke boel was, want het was tenslotte nog maar augustus. We wisten nog niet precies hoe fel de Duitsers konden reageren.
‘t Zal waarschijnlijk zo’n uur of elf geweest zijn, het was in ieder geval behoorlijk donker buiten, toen plotseling de deur opengegooid werd en een aantal Duitse militairen binnenkwam.
Grenzpolizei. Ze gingen verschrikkelijk te keer, schelden en ‘schnauzen’.
Wij hadden er helemaal geen idee van wat er zich daarbuiten allemaal afspeelde, want zoals ik zei was de boel verduisterd, gordijnen waren dicht. Maar het bleek dat er een massa mensen voor de deur stonden, die allemaal tuk waren op een of andere sensatie waarvan wij ons allemaal niet bewust waren.
Toen wij in het donker naar buiten kwamen strompelen, bleek dat er wel een paar honderd mensen stonden. Wat ik in een flits zag, was dat die het dichtst bij de deur stonden mensen waren met laarzen aan, kennelijk N.S.B.-ers. Die probeerden ons beentje te lichten, maar dat lukte niet altijd. Toen er een laars naar mij uitgestoken werd, gaf ik er een flinke lel tegen aan.
Toen we daar dus buiten waren, realiseerden we ons, dat wat we gedaan hadden, consequenties had. Ik heb er nog wel over nagedacht wat het allemaal voor gevolgen zou kunnen hebben. Maar er gebeurde verder niks, totdat de andere dag agent Bombergen bij ons kwam. Die vroeg naar mij en ik was achter bezig,ik ging naar de winkel en toen vroeg hij: ‘Zeg Meijler, jij was gisteravond toch ook bij Stad Munster? Of niet?!’
‘Ja, ik ben er wel even geweest. Hoezo?’antwoordde ik.
‘Kijk’, zei hij, ‘er is mij opgedragen een onderzoek in te stellen. Ik wil wel-es weten, jullie hebben niet het Wilhelmus gezongen, hè?’
‘Nee, dat hebben we niet gedaan’.
‘En je bent er ook niet naar toe gegaan met het idee om daar feest te gaan vieren’.
‘Nee, helemaal niet’, antwoordde ik.
Het verhoor leek meer op suggesties wat ik wel en niet moest zeggen. Hij gaf me de raad een paar weekjes met vakantie te gaan, omdat hij niet wist hoe dit af zou lopen.
‘Smeer ‘m maar, dat lijkt me voorlopig het verstandigste’, adviseerde hij.
Dat heb ik gedaan. Ik ben ‘s middags op de trein gestapt en ik ben naar Den Haag gegaan.
Daar had ik voor de oorlog eens een half jaar gewerkt en ik had er dus kennissen, waar ik onderdak kon vinden. Dut duurde zo’n veertien dagen en toen bleek, dat alles weer rustig was en dat er geen gevolgen kwamen op die bewuste 5e augustus ben ik weer naar huis gegaan. Ik was dus wel een ervaring rijker.
De tweede keer dat ik geconfronteerd werd met de aanwezigheid van Duitsers (afgezien natuurlijk van de dagelijkse dingen: je mocht dit niet meer, en dat niet meer, de café’s waren voor Joden verboden, enz.) was in september 1941. We werden opgeschrikt door berichten uit Enschede dat Joodse jongens en mannen van hun bed gelicht werden en op transport gesteld naar Duitsland. En dat leek me een gevaarlijke zaak! Ik dacht: ‘Wat vandaag daar gebeurt, kan morgen hier gebeuren. Ik heb dus een onderkomen gezocht en gevonden bij een vriend van mij, de fotograaf Harmsen, toentertijd nog gevestigd op de Satinkplas. Later is in dat zelfde gebouw een museum gekomen. deze vriend van mij, Herman Harmsen, die had daar een fotozaak en een atelier en op dat atelier stond o.a. een ligbank en op die bak heb ik geslapen ‘s nachts.
Ik ging ‘s avonds naar hem toe door de steegjes, zodat ik van achteren kon binnenkomen, zette m’n fiets in het schuurtje en ‘s morgens om een uur of acht via dezelfde route ging ik weer weg.
D’r kraaide verder geen haan naar. Dat ik dit toch wel goed gezien had, bleek al een maand later, in oktober. Op een morgen om half acht begonnen de razzia’s. Alles wat Jood was, werd opgepakt.
Op een morgen om half acht kwam Harmsen helemaal van streek bij me en zei: ‘D’r zijn razzia’s. Alle Joden worden opgehaald. verstop je en zorg dat ze je niet vinden’. Ik probeerde de zaak eerst eens op een rijtje te zetten en toen heb ik gebeld, naar huis. En daar bleek dat ‘s morgens om half zeven ongeveer bij ons thuis de telefoon was gegaan – slager Wassink was aan de telefoon – en die zei: ‘Maak dat je wegkomt, want er zijn overal wagens in het dorp. Ze halen alles op wat ze kunnen vinden. ‘
Mijn broer die thuis was, pakte z’n kleren van de stoel, stak de straat over en rende bij Kolthof, een kruidenierswinkeltje binnen. Mijn vader kon dat niet meer halen, want op het moment dat hij naar buiten wilde gaan, zag hij al een overvalwagen voor de deur staan en die vloog achteruit en verstopte zich achter een grote kolenkist die we achter het huis hadden staan.
De vogels waren gevlogen, ik was niet thuis en op dat moment hadden ze bot gevangen.
‘r Was een heel gevaarlijke situatie, je moest wel zorgen dat je weg kwam.
Ik ben toen op de fiets gestapt en ben door allerlei steegjes richting Woold gefietst.
Ik volgde zoveel mogelijk de binnenwegen en vandaar naar Miste. Miste- de Haart, op de Haart heb ik bij de molen ‘Venemans’ weer naar huis gebeld. Toen bleek gelukkig dat mijn broer en m’n vader safe waren, maar ik hoorde wel een stuk of tien namen van mensen die niet zoveel geluk hadden gehad en die afgevoerd waren.
Ik heb toen mijn tocht voortgezet en ben in Amsterdam terechtgekomen waar een zuster van mij woonde en ergens in de kost was. Dat waren bijzonder fijne mensen, de familie van Geldere. En daar ben ik gebleven tot eind december 1941. Ik had nog steeds contact met Winterswijk via mijn toenmalige verloofde, nu al meer dan 35 jaar mijn echtgenote, en ik wist dus dat alles rustig was.
Omstreeks Kerstmis ben ik weer naar Winterswijk gegaan, heb natuurlijk nooit thuis geslapen. ik sliep toen in de Goudvinkenstraat bij schilder Frits ten Haken, waar mijn broer ook altijd sliep. De ruimte was nogal beperkt en ik ben toen naar de familie Bekker gegaan in de Tuinstraat, goeie vrienden en kennissen van oudsher. Overdag ben ik gaan werken bij een boer en dat was Willem Oonk van de Morsker, ook een goeie vriend van me, want wanneer je – wat de Duitsers dan ‘nuttig werk’ noemden – o.a. landbouwwerk deed, had je minder kans dat je opgepakt werd,
En dus werd ik boerenknecht. Dit werk is me niet helemaal vreemd, we hadden vroeger ook altijd vee waar ik goed mee om kon gaan. Het ging niet om de verdiensten, want er viel geen geld te verdienen, maar je was naar je dacht tamelijk safe, en bij vrienden thuis.
Op zekere dag. ‘t was eind mei, werdik opgehaald door een agent van politie.
‘t Bleek dat er ‘s nachts in Winterswijk biljetten waren verspreid, strooibiljetten en daar zochten ze de daders van. Ik wist absoluut van de prins geen kwaad en ik werd verhoord door Feberwée, de inspecteur van politie, en door Dr.Bos, de N.S.B.-burgemeester. Ik kwam gelukkig toch nog wel geloofwaardig over, want ik heb daar geen gevolgen van ondervonden. Ik kon weer gaan. Intussen had ik wel in de gaten dat ik nergens veilig was, want als er iets gebeurde dan werd je daar direct op aan gekeken al wist je nergens van.
In juni kreeg ik een oproep om gekeurd te worden op het Arbeidsbureau voor de Arbeidsinsatz. De man die me keurde, was dokter Das. Op het scheenbeen van mijn rechterbeen had ik een soort bloeduitstorting, een soort spatader. Toen ik tegen hem zei dat ik last had van spataderen, zei hij: ‘Och laat maar zitten, afkeuren mag ik je toch niet. Trek je jas maar uit’.
Toen heb ik gezegd: ‘Als je me toch niet mag afkeuren, hoef ik ook m’n jas niet uit te trekken. Dan weet ik het wel. Dag meneer Das’.
En ik ben weggegaan. Maar toen wist ik wel dat het tijd was om te vertrekken. Ik ben toen ‘s middags op de fiets gestapt en ook weer via zoveel mogelijk binnenwegen, langs Lievelde naar de richting van het westen gegaan. Doordat ik niet de grote weg nam, behalve waar het even niet anders kon, was het een lange tocht en het was al een uur of zes dat ik Apeldoorn naderde. Toen moest ik op een gegeven moment de zandweg waarop ik me bevond en die alleen maar naar de grote weg leidde, verlaten. Daar aangekomen zag ik tot mijn schrik of vijftig meter afstand een Duitse militair en een Nederlandse agent van de politie.
Ze waren iemand aan het ondervragen die daar kennelijk wilde passeren. Mijn eerste opwelling was omdraaien en terugreijden, maar ik zag dat ze mijn kant uitkeken en ‘t zou verdacht geweest zijn als ik dat inderdaad gedaan had. ik ben doorgefietst en werd aangehouden. Er werd naar mijn persoonsbewijs gevraagd. Er stond op mijn persoonsbewijs wel in plaats van dansleraar landbouwer, maar op dat persoonsbewijs stond ook de ‘J’ van Jood.
Ik was op alle mogelijke manieren in overtreding: ik mocht niet fietsen, ik mocht niet op straat zijn, ik had de ster van m’n jas geplukt en die ster was er wel af, maar er bleek nog wel een gele vlek te zitten. Dus ik zar wel knap in de piepzak. Maar zoals zo vaak heb ik weer ontzettend veel geluk gehad. Ik deed eerst of ik mijn persoonsbewijs niet vinden kon, maar toen ik er niet langer om heen kon toen heb ik het toch maar uit mijn zak gehaald. terwijl ik het hem gaf, meteen omgedraaid waarop mijn personalia genoteerd stonden. En die Nederlandse agent vroeg: ‘Landbouwer’? Ik zei:’Ja’. ‘Mag ik je handen eens zien’? Nou, m’n handen waren wel goed, want ik had al maanden lang landbouwwerk gedaan.
Als hij mijn persoonsbewijs zou omdraaien en de ‘J’ zou zien staan, was het gebeurd. Hij deed het niet. Hij gaf me mijn persoonsbewijs terug en zei ‘doorrijden’.
Ik ben toen ‘s nachts bij de familie Leefsma gebleven, vrienden van vroeger, en ben toen uiteindelijk in Den Haag terechtgekomen.
Weer in Den Haag, waar ik nogal bekend was. ik ging naar een vriend van mij, Chris Rengelink, die was bij de postcheque- en girodienst en woonde op het Hof(wijk)plein. Daar ben ik een paar weken geweest, totdat de getrouwde dochter van mijn kostjuffrouw op zekere dag met haar man binnenkwam, en vond dat er iets niet in orde was en die wist haar moeder onder druk te zetten, zodat zij vertelde wie en wat ik was. het gevolg was dat ik de volgende dag het bericht kreeg dat het voor ma te gevaarlijk was: ik moest maar vertrekken. Ik heb toen contact gezocht met Winterswijk en hoorde daar dat ik wel terug kon komen, de boel was ‘ogenschijnlijk’ veilig en er was kans op onderdak. Ik ben weer naar Winterswijk gegaan en toen bleek dat mijn broer en zijn vriend David Meijers contact hadden gehad met Uwland, de oppasser van het Korenburgerveen en die had hun beloofd dat wanneer zij op een bepaalde plek een onderkomen zouden bouwen hij daar niet zou komen, zodat hij net zou doen of hij nergens van af wist.
Met behulp van Herman Vreeman (of Ganzeman), een ontstellend dappere man was dat, hebben ze toen een dubbelwandige directiekeet op de kop kunnen tikken en een groot kippenhok. Dat werd bij nacht en ontij in onderdelen naar het veen gebracht en toen ik daar dus kwam kijken toen lag het daar inderdaad. Ik was niet alleen in het veen, want een vriend van mij – Dolf Meijers – die in Amsterdam woonde, was daar in aanraking gekomen met de moffen en die was op transport gesteld naar Westerbork.Hij had kans gezien een kilometer of tien voor Westerbork uit de rijdende trein te springen en hij had zoveel geluk dat hij alleen maar een paar ontvelde knieën en een verstuikte pols had en verder niks.
Die is ‘s nachts in hoofdzaak lopend en soms met een boerenkar meerijdend naar Winterswijk gekomen en aangezien hij dus gezocht werd, was hij alvast in het veen ondergedoken.
En samen met hem en natuurlijk met Herman Vreeman en ook met Elburg, ook een bewoner van de rand van het veen, hebben wij die keten opgebouwd met de bedoeling wanneer het noodzakelijk was met de families en hun gezinnen daar naar toe te trekken.
Dat moest in augustus gebeuren. Een probleem was natuurlijk: hoe kom je daar met mannen, vrouwen en kinderen ( mijn broer had bijv. een baby van een half jaar) en hoe krijg je je huisraad daar. Het is een hele operatie geworden die achteraf gezien belachelijk goed is afgelopen.
Op een zekere middag ging mijn broer met zijn vrouw en kind een eindje wandelen. Ze gingen de Groenloseweg op en ze zijn niet meer in Winterswijk geweest, want ze kwamen uiteindelijk in het veen terecht.
Wat onze huisraad betreft in de Goudvinkenstraat, die hadden wij al zoveel mogelijk in kisten gepakt. ‘s Avonds was ik alleen thuis en ik heb alles naar de winkel ( aan de straatkant) gebracht; gordijnen dicht natuurlijk want dat moest in verband met de verduistering en ‘s nachts om een uur of half twee – ik stond er op te wachten – hoorde ik een paard en wagen aankomen en dat was Willem Geurkink, de knecht van Kruisselbrink uit Corle. Het was een lange platte wagen, de paardenhoeven waren met zakken omwoeld en ook de kettingen van het inspan met zakken d’r om. Maar iedere stap klonk mij als een kanonschot in de oren, want het was in augustus, een prachtige warme nacht. Iedereen had de ramen open en daar kwam dat grote zware paard stap-stap aan. De wagen stopte voor de deur. Ik maakte de deur open, er werd alleen maar gefluisterd en Willem en ik, we waren maar met ons tweeën, hebben al dat huisraad, zoals uit elkaar gehaalde bedden, kasten, manden met glas en aardewerk, op de wagen geladen.
Drie kwartier later daar slofte het paard weg met zijn wagen volgeladen en ik was alleen in het kale huis. De wagen met goederen ging naar Bennink en de andere nacht van Bennink uit Corle naar het veen en daar werd het dan naar de hutten gebracht. Ik heb de andere dag gewacht totdat het avond geworden was en ben toen ook – per fiets- naar het veen vertrokken.
We zaten daar met 23 mensen. Er kwamen er later nog twee bij: dat was de familie Meijler,
de familie David Meijers en de familie Philip Schwartz.
Een broer van mevr. Meijers kwam later ook nog in het veen evenals een zuster van mevr.Meijler, een meisje uit Enschede, dat ook in het nauw zat.
Het ging allemaal goed voor zover je dat ‘goed’ kon noemen, want je had altijd je angsten. we kregen op tijd eten. Ganzeman zorgde voor het een en ander en Elburg ging in het dorp boodschappen doen. we zorgden wel dat hij bonnen had, want via Ben Harwig, die op het distributiekantoor werkte, werden wij van bonnen voorzien.
‘s Avonds gingen wij naar elburg die het dichtst bij woonde om de boodschappen op te halen en overdag moest het natuurlijk een beetje rustig zijn, oppassen dat je geen fornuis stookte wanneer de vliegtuigen overgingen. Je moest natuurlijk erg op je qui-vive zijn. Dat ging allemaal goed, tot in november!
Op zekere morgen kwamen er tot onze ontzettende schrik twee heren vergezeld van Uwland het kamp binnenstormen, gewoonweg stormen, met grote sprongen, alsof ze bang waren dat we zouden vluchten. Het bleken een paar mensen te zijn van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten. Die moesten de houtstand opnemen in het veen, want dat moesten ze leveren aan de Duitsers en terwijl ze zo het veen doorcrosten, werden wij ontdekt.
Ze gingen ontzettend tegen ons tekeer en gaven ons het bevel onmiddellijk op te stappen.
Ja, je stapt zo maar op met een kind van een half jaar, kinderen van twee,drie; dat ging natuurlijk niet.
Nou, we zaten verschrikkelijk in de penairie, maar goed, de mensen gingen weg. Nu hadden wij afgesproken met de familie Vreeman, Herman en zijn vrouw, dat ze ‘s avonds om een uur of zes bij ons zouden komen eten. Mijn schoonzus Ida die had het eten klaar en we dachten Herman en zijn vrouw zullen zo wel komen. En als een donderslag bij heldere hemel stond daar opeens Feberwée met een aantal agenten en marechaussées voor onze hut.
En het bleek dat ze ook de andere hadden omsingeld, en de man ging ontzettend te keer:
‘inpakken’ en ‘afmarcheren’. Het was een ontstellende consternatie natuurlijk, kinderen gilden, vrouwen huilden en vader greep een stoel om er op te slaan, maar die werd onmiddellijk vastgepakt. En mij flitste door het hoofd: ‘Ik moet hier uit! ik moet hier uit!
Toen zei ik: ‘Als ik in moet pakken, dan moet ik m’n rugzak hebben’. ‘Waar heb je dat ding!’ ‘Die hangt buiten aan de hut’.
Toen zei hij: ‘Bewaak die man!’ En ik ging dus naar buiten met Van der Zwart op m’n hielen, maar Van der Zwart heeft nauwelijks mijn rug gezien, want ten eerste heb ik helemaal geen rugzak dus had ik ook niks te zoeken buiten. het enige wat ik deed toen ik buiten was, onmiddellijk het veen instormen, waar ik dus enige maanden lang dagen rondgezworven had, waar ik ieder polletje gras kende. Van der Zwart is mij niet nagelopen, heeft ook niet geroepen. Ik was weg en ik ging direct door naar Vreeman, want die moest ik onderscheppen. En ik trof hem net op het moment dat ze de deur uit wilden gaan en ik vertelde hem dat alles verraden was en dat iedereen gearresteerd werd en dat ze weg moesten zijn. Daarna ben ik het bos doorgelopen, de spoorlijn gevolgd totdat ik op de Morgenzonweg kwam, want mijn volgende adres was Ben Harwig, want als ze gaan nazoeken en bonnen vinden…..
Hij had onze stamkaart in huis, dus heb ik Ben Harwig gewaarschuwd die onmiddellijk een gat in de tuin gegraven had en alles wat met ons te maken had daar begraven.
Het touwtje aan de deur
Toen ben ik verder gegaan en kwam bij de familie Bekker. Ja, daar was natuurlijk ook iedereen ontsteld en ik durfde daar ook niet te blijven. Ik ben er maar vijf minuten geweest en heb mij toen opgeborgen op het schoolplein van de toenmalige ULO-school. Ik heb mezelf in een hoekje neergezet en ik heb getracht alles op een rijtje te zetten. Dat was niet zo eenvoudig, want er was nogal het een en ander gebeurd, maar toen de eerste paniek over was en je voor dat moment het vege lijf gered had toen ging je je pas realiseren wat er precies aan de hand was.
En ja, waar moest je naar toe? Bij bevriende adressen kon je niet terecht, want al hadden ze je willen opnemen, was het te riskant; er was uitgelekt waar je geweest was. Toen schoot me te binnen dat aan de Roenhorststraat de familie Groot Wassink woonde. En die mevrouw Groot Wassink was een geboren Bollen. Onze zaak heette vroeger altijd firma ‘Bollen en Meijler’. Bollen was een compagnon van mijn vader en we hadden dus contacten met de familie Bollen en met de aangetrouwde familie Groot Wassink ook. Mijn vader die kwam daar ooit wel eens en ze hadden al eens tegen hem gezegd. ‘Als je in het nauw zit, kom maar hier’.
En dat had hij thuis verteld, misschien een jaar geleden toen het nog niet zo urgent was allemaal. Maar als je zo zit te peinzen en te piekeren waar kan ik terecht dan schiet je dat weer te binnen. ‘t Was inmiddels een uur of acht half negen geworden toen ik bij de familie Groot Wassink aankwam. Ik klopte aan en Johan deed de deur open.
‘t Was daar erg eenvoudig, want als je de voordeur opendeed stond je in de kamer, er was geen halletje, geen gang niets. de voordeur was ook de straatdeur en de kamerdeur.
Ik kwam daar binnen en de mensen waren hevig met ons begaan.
We hebben er geen moment over geprakkizeerd dat hun huis er totaal ongeschikt voor was om iemand te herbergen, maar ik kon blijven. Er werden wat voorzorgsmaatregelen getroffen. De buurvrouw kwam altijd zomaar achterin stormen, het waren gezellige mensen daar, het ging er niet zo precies. Als je bij iemand binnen kwam, dan kwam je binnen, je klopte niet, je belde niet, je kwam gewoon.
D’r werd wel een bezem tegen de deur aangezet, want als de buurvrouw binnenkwam, dat dan die bezem met een klap omviel zodat ik als een haas de bedstee in kon duiken. De bedstee was eigenlijk mijn verstek. Overdag kon je daar niet in de kamer zitten, ook niet in de keuken, want meer was er niet. ik heb daar enige weken in de bedstee gehuisd,
‘s Avonds na een paar dagen heb ik mij min of meer vermomd met een petje op van Groot Wassink en een wandelstokje, en alsof ik een oud mannetje was, ging ik de straat op, want ik moest meer zien gewaar te worden.
Van mijn familie, wat er gebeurd was. het bleek dat alle mensen van het veen in een veewagen waren geladen en naar het feestgebouw waren vervoerd. Dolf Meijers, die vriend van me die naar Westerbork werd getransporteerd, was toevallig een week van tevoren naar Amsterdam vertrokken naar zijn verloofde. Die was er dus niet bij. Paul Roorman was ook vertrokken, maar 23 waren er nog over (met mijzelf inbegrepen).
In het feestgebouw – ‘t was eind november en koud – kregen gemeentewerklieden de opdracht om kachels aan te maken. D’r werd een soort inspectie gehouden en Feberwée kwam daar tot de ontdekking dat ik er niet was. Hij had me toch inderdaad gezien; hij vloekte verschrikkelijk: ‘Nou was me die Meijler hun weer door de vingers geglipt’!
‘t was eigenlijk al de tweede keer, Eén van mijn zusters, Leni, die heeft kans gezien (de kachels hadden lang niet gebrand en er ontwikkelde zich een enorme rook) je zou zeggen ze heeft van deze schimmige situatie gebruik gemaakt door stiekem achter het toneel langs waarvan de gordijnen dicht waren naar de voordeur te gaan en heeft daar de zaak bekeken. Toen één van de agenten daar op wacht stond even naar binnen liep, is zij naar buiten geglipt. Mijn jongste zus Emmy, die is ook ontkomen. je had daar nooddeuren en hoewel die met draad omwikkeld waren, zelfs prikkeldraad, heeft ze toch kans gezien om één van die deuren los te krijgen en is via de achterkant het feestgebouw uitgekomen. Een van beide is bij juffrouw Rietema terechtgekomen, de directrice van de openbare leeszaal en dat was ook weer de directrice van mijn andere zus Jet die bibliothecaresse op de openbare leeszaal was.
Mijn andere zus is bij Wim van Laar, onderwijzer, later hoofd van de Stegemanschool terechtgekomen.
Die hebben haar liefdevol ontvangen, maar beiden waren eigenlijk niet in staat haar langere tijd onderdak te verlenen. Er werd contact gezocht met mijn zuster Jet die in de Ratumsestraat
woonde en vandaar hoorden we dus dat de rest de andere morgen per trein weggevoerd was naar Westerbork. En je kon raden war er daarna gebeurde,
Die twee zusters van mij, Lenie en Emmy, die ontsnapt waren, zijn uiteindelijk in Vlaardingen terechtgekomen. En dat is een verhaal dat ik toch wel even vertellen moet om één geheel te krijgen. Toen inmiddels in oktober 1941 die overvalwagens verschenen toen zijn er dus een stuk of tien mensen opgepakt, maar ik denk dat er wel 40 of 50 ontsnapt zijn. En daartoe behoorde o.a. ook mijn zwager. De Leeuw, die samen met twee vrienden van hem, Philip Schwartz en Nathan Schwartz, in Rotterdam wisten te komen. Daar woonde de oudste dochter van Schwartz, getrouwd met een zekere Leefsma. Daar hebben ze natuurlijk onderdak gevonden, maar het leek niet zo veilig om daar te blijven. Ze hadden buren, waarvan ik de naam niet meer weet, maar waar ze goed mee omgingen en die werden ingeschakeld en om raad gevraagd. Bij die buren hadden ze ook een meisje, een dienstmeisje. Dat meisje heette Ida Knegt en die woonde in Vlaardingen, maar diende dus in Rotterdam. Zij bood aan: ‘Ik zal thuis eens vragen of ze bij ons thuis mogen komen’,. En dat was onmiddellijk goed. Bij de familie Knegt kregen ze onderdak. En toen na verloop van een week of vier, vijf de zaak in Winterswijk weer rustiger werd zijn die naar Winterswijk gegaan, maar ze kregen van de familie Knegt consigne mee ‘als er ooit wat is en je zit in ‘t nauw, het touwtje hangt aan de deur’.
Als je je hand door de brievenbus stak, kon je aan het touwtje trekken en dan kon je de voordeur openmaken. Dat was dus in de familie bekend.
En toen mijn beide zusters een paar dagen bij juffrouw Rietema en van Laar waren geweest, kwamen ze bij de familie Stroes. Meneer Stroes was onderwijzer aan de Wilhelminaschool, een prachtmens die veel gedaan heeft en ook veel durfde. Daar moesten ze overdag in bed blijven want er waren ook kleine kinderen; het was allemaal zeer moeilijk. Er werd contact opgenomen met mijn zus Jet, mevrouw e Leeuw dus en die nam contact op met Vlaardingen waar haar man al eerder was ondergedoken geweest en die zeiden: ‘Laat ze maar komen’.
De heer Stroes is met de meisjes naar Lievelde gegaan, ik geloof per fiets, ze zijn daar op de trein gestapt en ‘s avonds of ‘s nachts in Rotterdam aangekomen, maar hadden toen geen verbinding meer met Vlaardingen. Ze zijn ‘s nachts in portieken gebleven, op straat lopen was onmogelijk, totdat de eerste tram ging en die hebben ze gepakt naar Vlaardingen. Ze zijn aangekomen aan de Jacob van Heemskerckstraat. Meneer Stroes is na zijn missie weer naar Winterswijk gegaan. Dat was dus wat betreft mijn beide zusters, die ook uit het veen ontsnapt waren.
Voor mij werd de toestand ook précair, want altijd in de bedstee blijven, was ook niet zo ideaal. De buren zouden ook argwaan kunnen krijgen. Er moest een oplossing gevonden worden.
Ik probeerde contact op te nemen met Vlaardingen en kreeg toen als antwoord: ‘Als je voor een bed kunt zorgen, kun je ook komen’. Dit was een mogelijkheid. Het werd steeds moeilijker, want op zekere dag sloeg de bezem niet om en kwam de buurvrouw de keuken binnen en daar zat ik. gelukkig heeft ze nooit haar mond opengedaan, maar dit was toch wel een teken aan de wand, er moest iets gebeuren. ik moest weg. Ik heb weer naar Vlaardingen geschreven.
‘dan moet je maar zonder bed komen’, schreven ze, ‘we zullen wel zien dat we een oplossing vinden’.
Ik ben toen op een donderdagavond op de fiets gestapt en ben toen de tuin uitgefietst, nagekeken door Jannao en Johan Groot Wassink die me later verteld hebben dat ze er een nacht niet van geslapen hebben toen ze mij daar zo in de nacht hebben zien verdwijnen.
Ik heb ik Lievelde de trein kunnen pakken en ben naar Amsterdam gereisd. In Amsterdam woonde Dolf Meijers die een week voor mij uit het veen was ontvlucht en van hem had ik het adres. Ik kwam er met de laatste trein aan en ik heb op goed geluk iemand gevraagd ‘Weet u ook waar die en die straat is?’ Ik moet diezelfde kant op, loopt u maar zo ver mee’.
Het is allemaal goed gegaan, ik heb daar overnacht en de volgende avond ben ik van Amsterdam per trein naar Vlaardingen gegaan. Ik werd verwacht, want ze wisten dat ik kwam.
Oom Kees,de heer Knegt met mijn oudste zuster, Leni, die zouden mij ophalen van de trein, tenminste dat hoorde ik later. Ik stapte uit de trein en ik wist dat een parallelstraat van de Jacob van Heemskerckstraat de Willem Barentszstraat was. Ik vroeg aan iemand van de spoorwegen: ‘Kunt u mij ook zeggen waar de Willem Barentszstraat is?’
Toen hoorde ik een syem naast me: ‘Loopt u maar met mij mee, want ik moet aan de jacob van Heemskerckstraat zijn en die is er vlak naast.
Ik liep met de man mee en die zei: ‘Daar is de Willem Barentszstraat’. Ik dus de Willem Barentszstraat in, maar na tien meter natuurlijk weer omgedraaid en een straat verder de Van Heemskerckstraat in. Ik heb eerst gekeken of die man er nog liep, maar die was blijkbaar naar binnen gegaan of doorgelopen. Op nummer 7 stak ik de hand door de brievenbus, trok aan het touwtje en de deur ging open. ik ging de trap op naar boven. Er zaten een aantal mensen mij stomverbaasd aan te kijken, totdat één van die mensen bleek mijn jongste zus te zijn. Ze begreep niet hoe ik daar gekomen was, want ik zou afgehaald worden van de trein. Ik was eerder boven dan de mensen die me zouden afhalen.
De familie Knegt heeft ons twee en een half jaar verzorgd, boven alle lof verheven. Fantastisch. In die dagen is er veel honger en kou geleden. Wij hebben geen kou geleden, maar honger was niet te vermijden. We hadden natuurlijk nog wel een aantal pannen en we hadden nog weckflessen met vlees, regelmatig werd er roggebrood gestuurd. Mijn vriend Hendrik Bekker, werkzaam op het postkantoor hier in Winterswijk, die verstuurde ‘s morgens in alle vroegte een groot roggebrood met als afzender Arendsen en dat kwam dan in Vlaardingen terecht, We zijn een hele poos aan het eten gebleven. Mijn vrouw, toen mijn vriendin Dien, met mijn assistente Bep Lammers zijn ook nog eens in Vlaardingen geweest. Die hebben ook koffers vol eten gebracht. In de hongertijd is de oudste dochter Ida nog twee keer per fiets naar Winterswijk gefietst en is met een vol beladen fiets teruggekomen.
Zo’n fietstocht, zeg maar sleeptocht, is op zich al een verhaal van uren. Het is allemaal goed gegaan. Ik ben één keer naar buiten geweest op straat. En dat was toen ik me geen raad wist van de kiespijn en via de benedenbuurvrouw Dien Bode, die in het complot zat, want dat moest wel, kwam ik bij de ondergrondse. Een zekere meneer Doorduin kwam mij ophalen en liep met mij naar een tandarts. Op een bepaalde manier belde hij aan. De deur ging open.
‘t Was donker. Er werd niets gezegd. Ik ging linea recta naar de stoel. Ik werd erin gezet. ‘Welke is het?’vroeg de tandarts. ‘Deze’, zei ik. Hij bekeek het even. Er werd niet gekeken of er geboord of geplombeerd moest worden. Onmiddellijk ging de tang er op en zonder verdoving d’r uit met dat ding. Binnen vijf minuten was ik weer buiten op weg naar huis. Dit is de enige keer dat ik buiten ben geweest. Ik kon overdag wel zien hoe het buiten was, want op het zolderkamertje waar ik het grootste gedeelte van de dag verbleef, was een uitzetraampje. Door dat raampje zal ik het topje van een boom. En dat topje van die boom heb ik drie keer groen zien worden, want op dat kamertje ben ik gebleven van december 1942 tot mei 1945.
‘s Avonds waren we natuurlijk wel beneden in de kamer bij de familie Knegt, die bijzonder goed voor ons was. D’r werd wat afgekaart, er werden hele gesprekken gevoerd vooral met oom Kees. Hij hield er zeer bijzondere theorieën op na en was verschrikkelijk anti-duits en die zei altijd ‘t Benne ook mensen’ als-ie het over Joden had en ‘je hebt er goeie en slechte onder, maar dat heb je overal.’
Dat was mijn geijkte standpunt. ‘s Zondagsmorgens zat hij vaak te timmeren op zolder bij de konijnen en dan was ik een hele zondagochtend bij hem. We moesten daar natuurlijk erg voorzichtig leven. Er was ook een jongen thuis die was vijftien jaar toen we daar kwamen, en dat was ook zó knap: hij heeft nooit één woord gekikt met zijn vrienden over het feit dat er andere mensen thuis waren.
De muren waren blijkbaar dun, want je kon bij de buren alles horen, dus konden de buren ook van ons alles horen. Bij het afwassen werd niet gesproken. je ging als tante Stien een boodschap ging doen niet naar de W.C. en als je ging kon je niet doortrekken, want als we tante Stien de deur uit hadden zien gaan was er niemand thuis, want oom Kees was er niet en Joop was naar school. Je hele levensstijl moest er op aangepast worden, maar het is allemaal goed gelukt, want behalve de dames Bode, Dien en Annie, die beneden ons woonden en vanaf het begin op de hoogte waren van onze aanwezigheid heeft niemand van de buren ooit iets gemerkt. En toen wij met de bevrijding op straat kwamen was iedereen stomverbaasd dat er in hun straat twee en een half jaar drie mensen ondergedoken waren zonder dat iemand er ooit iets van gemerkt had.
t Waren natuurlijk wel soms moeilijke tijden, vooral toen de jacht op mannen en jongens begon. U herinnert zich misschien wel dat de treinen vol westerlingen hier doorgekomen zijn op transport naar Duitsland. Er waren ook mensen uit Vlaardingen, Schiedam en omgeving bij. het werd zelfs zo erg dat er huiszoekingen werden verricht en voor mannen die zich niet gemeld hadden, moest een verstek gevonden worden. Dat werd voor mij gevonden boven een muurkast. Daar bevond zich een holle ruimte en die was met linnen afgeplakt waaroverheen behang, maar van bovenaf via de zolder door het wegnemen van een paar planken kon ik daar inzakken. Enkele nachten heb ik daarin doorgebracht. Dat was een verschrikking, want ik paste er niet goed in, ik moest er schreef in zitten, schuin. En als ik ‘s morgens tegen het licht worden eruit kwam, was ik geradbraakt. Enige weken later, Joop was inmiddels 17 jaar geworden, moesten ook jongens van 17 jaar zich melden. Er moest dus iets anders gezocht worden. En daarvoor moest op de zolderkamer – waar mijn beide zusters sliepen – het bed verplaatst worden, het vloerkleed opgenomen, planken doorgezaagd en tussen de balklaag daar schoof ik ‘s avonds in en een balk verder schoof Joop Knegt.
De planken gingen erop, vloerkleed erover heem, het bed erop, en daar lagen we ‘s nachts. Van tevoren moest ik eerst mijn zakdoek uit mijn zak halen en die bij m’n gezicht leggen, want als je er eenmaal in lag, kon je niet meer met je handen bij je broekzakken komen, zo benauwd en zo smal was het. Joop kon het niet volhouden, die begon midden in de nacht te roepen en te gillen om z’n moeder. Hij is er dus uitgehaald en we hebben met hem maar de gok gewaagd en later bij zijn zuster ondergebracht. Maar ik heb het enige weken volgehouden, en dat was wel erg, héél erg.
Het heeft ergens toe gediend, want we hebben een huiszoeking gehad en niemand heeft ons gevonden. Wat het eten betreft, op het laatst toen de spoorwegverbinding verbroken werd door de spoorwegstaking viel ook het contact weg met Winterswijk. Er kwamen ook geen zendingen meer binnen. We waren dus volledig aangewezen op rantsoenen, maar ja die rantsoenen waren vaak van dien aard, al had je een rantsoen, kon je het toch niet kopen, want er was niks. Het was wel erg in het westen. Joop moest soms met een emmertje naar de gaarkeuken en wat voor afschuwelijks daarvandaan kwam……
Maar we aten het wel op. Oom Kees had ook weer zijn connecties, kwam weleens met een litertje melk thuis. Hij had een of andere boer geholpen door iets te timmeren of zo, hij stal nogal eens wat kolen, briketten. Als hij dan ‘s avonds van zijn werk kwam met de ‘knijvezak’ op z’n rug zoals dat daar gebruikelijk was dan was het altijd ‘vol verwachting klopt ons hart!’
Wat zal d’r nou weer uit komen? Soms was het melk en soms een paar aardappelen, maar meestal waren het briketten. En op de een of andere manier versierde Joop nog spoorwegbielzen. In ieder geval koud hebben we het nooit gehad. Honger hebben we wel gekend. Ik weet wel, hoe de suikerbieten smaken en de bloembollen. De bieten gingen nog, maar de bloembollen waren verschrikkelijk.
Je werd wel mager, maar we bleven goed gezond gelukkig, want ziekte heeft zich niet voorgedaan. We hebben enorm geluk gehad.
En zo ging de tijd verder. ‘t Werd steeds moeilijker. Ik herinner me nog dat tegen het eind van de oorlog de vliegtuigen met Zweeds wittebrood boven kwamen. Dick Doorduin kwam een paar keer om een stuk kaas te brengen. Dat ging weer via de ondergrondse beweging. Een week voor de bevrijding kwam hij vragen of we nog geld hadden en ik heb toen tegen hem gezegd: ‘Deze week heb ik betaald en voor de volgende week heb ik nog f 25,-.
Als er dan nog geen bevrijding is, zal ik een beroep op je moeder doen’.
De familie Knegt nam voor ons drieën f 25,- per week. dat was een lachertje. De mensen wilden niet de schijn wekken dat ze er ook maar iets aan verdienden, en dat deden ze dan ook absoluut niet. Mijn zusters waren er 14 dagen eerder dan ik en die betaalden ieder een tientje.
Toen ik kwam, vroeg ik wat ik moest betalen en ze zeiden: ‘Met z’n drieën f 25,-’.
En of ik hoog sprong of laag sprong, maar meer betalen werd niet geaccepteerd.
‘k Heb het wel moeilijk gehad om aan geld te komen, want de meisjes hadden niks en ik gelukkig nog wel wat. ik ben dus in de gelegenheid geweest om al die jaren zelf die f 25,- per week op te brengen. ik heb er wel via via mijn geluidsinstallatie voor moeten verkopen en een paar costuums waarmee ook weer vriendendiensten bewezen werden, maar ik heb gelukkig altijd zelf kunnen betalen.
Capucijners met spekvet
En toen kwam er eindelijk ogenschijnlijk een einde aan de verschrikkelijke tijd.
( Ik kan je nog vertellen hoe intens je meeleefde met de gebeurtenissen aan de fronten, want Dien Bode had in de kelder van de elektrische centrale waar zij de kantinejuffrouw was en zodoende overal de weg wist, een radio. Er was een radiotoestel verborgen in het vertrek waar zij de sleutel van had en als dan de portier berichten kwam opnemen dan was Dien d’r bij en die werden dan gestencild. Wij hadden ze altijd uit de eerste hand en wij wisten precies hoe de situatie ervoor stond).
Meer dingen die je zo elke keer te binnen schieten zijn natuurlijk wel het vertellen waard, maar de hoofdzaak is toch, dacht ik, dat we op een zekere avond, ik meende dat het de vierde mei was, in de kamer zaten bij het oliepitje dat op tafel stond en toen hoorden we in de verte een vreemd geruis, geroezemoes. Er klonken flarden van gezang tussen door en op een zeker moment herkenden we de tonen van het Wilhelmus. Je durfde de straat niet op en wij helemaal niet, eigenlijk niemand, want je mocht na achten de deur niet uit. Er werden verschillende voelhorens uitgestoken en inderdaad één van de buren van de achterkant die schreeuwde: ‘De bevrijding is er’!
Je wilde dit natuurlijk niet geloven en je ging naar bed met de vraag ‘wat zou er van waar wezen’? En de volgende morgen bleek dat het waar was.
Iedereen was opgetogen, iedereen stond op straat. Zouden we ons op straat durven wagen? ‘t Klinkt wat gek, maar ik wou zo ontzettend graag naar de kapper, want mijn haar was al die jaren met een nagelschaartje geknipt door mijn zus. En ik had haar geknipt met datzelfde nagelschaartje. En toen zei Joop: ‘Kom maar mee, d’r is niks aan de hand. ‘t Is feest, je kunt rustig de straat op. Ik weet wel een kapper in de buurt’.
Ik waagde het dan en ging de trap af, deed de deur open en kwam op straat en ik viel met m’n rug tegen de muur. Ik werd verschrikkelijk duizelig en draaierig, ‘t was net precies of de huizen boven op me vielen. Dat was zo’n vreemde gewaarwording dat je voor het eerst na al die tijd weer op de begane grond stond en tegen de huizen op keek waar je anders van bovenaf gekeken had. Dit was zoeits eigenaardigs, daar moest ik eerst een poosje aan wennen, voordat ik weer normaal lopen kon zonder het gevoel te hebben ‘ik draai om m’n as’.
Enfin, ik wandelde met Joop naar de kapper. Joop vertelde meteen wie en wat ik was en de kapper was opgetogen en die wou geen geld van me hebben en ik werd geknipt en met een enveloppe met een cheque kwam-ie terug. ‘Hier’zegt-ie, ‘dat heb ik voor feestelijke gelegenheden bewaard, maar ik deel met U’.
Dat was erg leuk natuurlijk. En toen gingen we weer terug via de Hoogstraat en in één keer een ontzettend lawaai en geschiet. Kogels ketsten over de straat. Wij doken het portiek in en wat bleek nu het geval te zijn; de Kriegsmarine die daar in Vlaardingen lag, waarvan die jonge kerels met Vlaardingse meisjes op pad waren geweest, die hadden ontdekt dat hun vriendinnetjes kaal geschoren werden. En dat gebeurde aan het eind van de Hoogstraat. Die waren daar op af gekomen en hebben daar ook iemand doodgeschoten. En dan heb je weer ineens in de gaten hoe je weer eens door het oog van de naald bent gekropen. de kogels ketsten gewoon op straat naast je voeten. Nou, toen de zaak weer een beetje rustig was, wij als de drommel weer naar huis. Je durfde de hele dag niet de straat meer op.
de volgende dag ging het gerucht ‘de Tommies komen’. op de Schiedamsedijk komen ze binnen via Schiedam. En heel Vlaardingen op de been naar de Schiedamsedijk. Wij ook natuurlijk. Wie er kwamen, geen Tommies. Maar wat wel gebeurde was, ik wou mijn fiets terug hebben. Mijn fiets die uit elkaar genomen was en die in onderdelen onder de elektrische centrale van het havenbedrijf in Vlaardingen-Oost verborgen was. En Dien Bode had daar de sleutel van. En Dien met Joop Knegt en ome Kees samen naar de elektrische centrale en mijn fiets opgehaald. En die werd thuis in elkaar gezet. ‘t Was op zondag, ik dacht dat het vijf of 6 mei was.
En maandag s’morgens acht uur stapte ik op de fiets met een zwaarbeladen koffer achterop en nagezwaaid door de hele Jacob van Heemskerckstraat. En dat ging richting Winterswijk.
Ik zette waarschijnlijk veel te hard de sokken erin, want toen ik zeg maar 50 meter gefietst had, toen had ik wel in de gaten dat het zo niet ging. je moet niet vergeten, ik woog in die tijd nog net 50 kilo; ik was zo mager als een lat. En je zat wel vrij hard op je botten op dat zadel.
Ik ben toen via Rotterdam naar het oosten gefietst. Allengs bleek dat er meer mensen met de fiets op weg waren richting oosten. Geleidelijk aan kreeg ik gezelschap, het groeide aan tot een man of acht. Allemaal richting oosten. We kwamen op een gegeven moment bij een brug en dat was zo’n vreemd gezicht, want die werd aan de ene kant bewaakt door een Duits soldaat en aan de ander kant door iemand van de Binnenlandse Strijdkrachten. Allebei gewapend, maar allebei lieten ze ons doorgaan. Wij vervolgden onze weg en hadden met moeilijkheden te maken van kapotte bruggen e.d. en kwamen toen langs een spoorlijn die naar het oosten ging. En die spoorlijn die volgden we, wanneer er dan een viaduct opgeblazen was, lieten we met een paar man een fiets zakken en gingen weer terug om de volgende fiets op te halen en dan werd die weer naar boven gehesen de ander kant op en doordat je met een aantal mensen was, was dat wel te doen. En we volgden die spoorlijn, totdat we laar in de middag toch wel dorst kregen. We kwamen bij een spoorwachtershuisje en daar wilden we graag war water drinken. Eén van onze mensen uit ons gezelschap had een paar bloemetjes geplukt die , ja, wel op oranje leken. We waren in een goeie stemming en we kwamen daar dat huisje binnen. Toen kwam er een vrouw achter uit en die zei: ‘Wat doen jullie hier?! Maak dat je weg komt!’ Wij waren stomverbaasd natuurlijk want we wilden alleen maar graag een beetje water hebben.’Weet u dan niet dat u in bezet gebied bent?’ Wat was nou het geval, de situatie was zo verward, bepaalde stukken waren nog niet door de Duitsers ontruimd en we waren – zonder dat we het wisten – weer in bezet gebied terechtgekomen.
Dat was in de buurt van Amerongen. We hebben toch een slokje water gekregen en we zijn verder gegaan, totdat we iemand ontmoetten die zei: ‘Ja, je moet voorzichtig zijn want de Duitsers zitten hier nog en de Hollandse SS. zit hier. Je kan het beste naar het kamp gaan.’
En dat kamp bleek te zijn een kamp van noodwoningen en daar zaten evacuées uit de omgeving van Arnhem. Arnhem was indertijd geëvacueerd en daar zijn we toen naar toe gegaan. Daar werden we in diverse blokken opgenomen. Ik was ‘s morgens vertrokken met een stuk droog brood en daar was ik erg zuinig op geweest, want ik had nog een stukje voor ‘s avonds, maar daar kreeg ik geen kans voor. Ik kreeg daar volle melk en broodpap en brood met jam. Nou, dat was een traktatie natuurlijk. Ik heb daar geslapen ( de andere mensen hebben in andere blokken geslapen) en de andere morgen kwamen we weer bij elkaar, want we moesten verder. Maar de moeilijkheid was, hoe we ook gingen: we moesten door Veenendaal. En Veenendaal was nog bezet door de Nederlandse S.S. en die waren afschuwelijk fanatiek, d’r was geen doorkomen aan. Blijven wilden we ook niet. Dus we hebben het erop gewaagd. Ik heb me natuurlijk wel gedrukt, ik ben een beetje achteraan gebleven, want je hebt altijd het gevoel dat iedereen kan zien dat je Jood bent. Niemand wist het, maar ik wist het. Ee stapten op de fiets en we kwamen Veenendaal binnen en bij het eerste het beste kruispunt dat we naderden daar was een schuttersput gegraven en daar zaten een aantal Nederlandse S.S.-ers in met een machinegeweer en dat was op ons gericht. Het bleek dat het Nederlanders waren, maar ze vertikten het om Nederlands te spreken. Ze spraken alleen maar Duits met ons, maar aan het accent konden we toch wel horen dat het Nederlanders waren. We mochten er niet door. Nou, daar stond je met je goeie gedrag. Tot op het laatst heb ik me maar van de achterhoede naar de voorhoede verplaatst en ben een gesprek begonnen met die mensen. Dat ging dan in de richting van: ‘Mensen, wat maakt het jullie nou uit, wij nemen toch geen deel aan de oorlog. Als jullie de oorlog verder wilt voeren dan kun je dat toch wel doen, daar heb je ons toch niet voor nodig. Laat ons d’r nou door….. ‘
In ieder geval het resulteerde in het volgende: we mochten passeren maar we moesten lopen naast de fiets en het machinegeweer was op ons gericht en de eerste de beste die aanstalten maakte om te vluchten die werd neergeschoten. Nou, en daar gingen we, die hele lange straat door. En ik was weer de achterste. dat zat me helemaal niet lekker. Het is allemaal goed gegaan, we zijn die straat overgekomen. Die straat maakt een bocht en toen we die bocht om waren en dus uit het gezicht, toen zetten we bij afspraak onze fiets tegen de muur en we wisten ons het zweet af. We lekten van het zweet. En daar stonden we.
We keken om ons heen en we zagen in de verte de grote weg, de grote verkeersweg.
En over die verkeersweg kon je duidelijk herkenbaar het geallieerde verkeer zien rijden. De Amerikaanse vrachtwagens met de ster d’r op, dus je wist: daar zit ik weer goed. Maar hoe kom je daar? Toen kwam er iemand naar buiten uit één van die huizen waartegen wij onze fietsen neergezet hadden en vroeg: ‘Moeten jullie die weg zien te bereiken? ‘Ja’, zeiden wij. ‘D’r is maar één mogelijkheid: kom maar mee hierlangs het huis en ga bij mij maar door de tuin en dan moet je die weiden oversteken. Er zijn wat sloten en er is wel draad, maar ja, je moet maar zien dat je d’r over komt’. Zo gezegd, zo gedaan. Wij langs de woning, de tuin door, de moestuin en vandaar de weilanden door met de zwaarbeladen fietsen. We hebben ze over de draden getild en over de sloten en we kwamen op de grote weg. We stapten op de fiets en we waren zó opgelucht, ontzettend. Maar we hadden nog geen honderd meter gefietst: ‘halt’! Binnenlandse strijdkrachten. ‘U mag er niet door. Het westen is afgesloten, er mag niemand naar het oosten vertrekken’. En toen kwam ik met mijn pasje dat ik van Dick Doorduin had gekregen en waarbij dan verzocht werd mij door te laten, getekend door de ondergrondse van Vlaardingen. Er hielp geen lieve vader of moeder aan. ‘Zal ik u ‘es vertellen, wij hebben zoveel avonturen beleefd, we zijn langs zoveel Duitsers gekomen, we komen net door Veenendaal en daar zijn we overal doorgekomen, door onze vijanden. Zouden onze vrienden ons nou tegenhouden/ Dat lukt u niet……
U moet maar doen wat u niet laten kunt.’
Ik ben op de fiets gestapt en de anderen met mij en we zijn doorgefietst. En hij heeft niks gedaan.
Toen kwamen we in Ede. In Ede woonde één van de mensen van onze groep. Die nam ons mee naar zijn huis en daar kregen we brood met een ei. ik wist helemaal niet meer hoe zo’n ding d’r uitzag. We zijn daar gastvrij onthaald en van daaruit per fiets verder gegaan. Verschillende wegen waren niet berijdbaar en ik kwam over Otterloo. Voor Otterlo zag ik geallieerde soldaten, ik wist niet of het Engelsen, canadezen of Amerikanen waren, maar in ieder geval waren ze bezig een brug te herstellen, dus genietroepen waarschijnlijk. ik stapte van de fiets, ik stond er even naar te kijken en toen trok ik de stoute schoenen aan en vroeg of ze een sigaret voor me hadden. Toen vroegen ze me: ‘Heb je eieren’? ‘Nee’, antwoordde ik, ‘die heb ik niet, ik heb niks. Ik wou alleen maar graag één sigaretje’. Ik kreeg er twee. Die wou ik op de fiets niet oproken, want dat was jammer, dus ik stopte ze in m’n blousezakje en ik fietste verder en kwam in Otterlo. In Otterlo zag ik een slagerswinkel. Er was wel niks in die winkel. maat het was een slager en aangezien ik van huis uit ook slager ben, dacht ik dat is voor mij goed terrein. De winkel was op slot, ik ging achterom. Er waren mensen in de kamer. ik klopte en ging naar binnen, vertelde wie ik was en vroeg of ik daar mijn brood op mocht eten, want ik had nog een paar sneetjes brood meegekregen uit Amerongen. Dat mocht. ik kreeg een kopje thee en op m’n brood kreeg ik rookvlees. Dat was een ongekende weelde natuurlijk en toen wou ik van mijn kant ook wat doen en ik wou mijn gastheer een sigaret presenteren en laat ik nou beide sigaretten kwijt zijn, die ik zo zuinig bewaard had.
Enfin, ik ben verder gefietst en ik kwam uiteindelijk terecht bij Zutphen, bij de Hoven. de brug in Zutphen was eruit en je kon daar blijkbaar niet door. Daar moest je weer een pas voor hebben. Ik vroeg aan iemand: ‘Weet u waar ik hier de ondergrondse kan vinden’? Ik dacht met mijn pas van Vlaardingen kom ik er wel door. En daar komt die man net aanfietsen en dat bleek een opperwachtmeester van de marechaussee te zijn. Ik zeg: ‘Meneer, mag ik u wat vragen?’ Hij stapte van de fiets. Ik zeg: ‘Ik ben onderduiker, ik heb zo lang daar en daar gezeten. Hier hebt u mijn pasje, ik wou graag passeren. Kunt u mij daaraan helpen?.
Toen zei die: ‘Ja, mijn dienst zit er op, kom over twee uur maar terug’. Nou, dat was natuurlijk een afschuwelijke domper. En ik wist eigenlijk niet goed hoe ik ermee aan moest. Toen deed zich weer iets héél vreemds voor. Ik liep met mijn fiets richting brug en ik kwam bij de uiterwaarden en daar stonden mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten en ik was er nog maar een meter of tien vandaan toen riep één van die mensen; ‘Daar heb je Meijler! Waar kom jij in hemelsnaam vandaan…..?
Ik weet vandaag nog niet wie het was, maar hij zei tegen mij: ‘Ga in Warnsveld maar bij mijn ouders aan, daar kun je wel overnachten’. Ik heb niet eens gevraagd wie zijn je ouders, want ik was verbouwereerd. Ik ben de noodbrug overgegaan, ik kwam Zutphen binnen en wie kom ik daar tegen? Walter van Ast. Vroeger woonachtig in Winterswijk en nu in Zutphen, ik riep hem aan en hij herkende mij en ik vroeg hem: ‘Weet jij waar Bernhard Toebes woont?’ Bernhard Toebes was een voormalige Winterswijker 9 hij heeft in Winterswijk nog jaren in de Raad gezeten en zijn vrouw had nog als meisje bij ons gediend) en die kende ik natuurlijk dus goed. Ik wist dat ik daar welkom was. En Van Ast zei: ‘Ik zal je d’r naar toe brengen, maar met me nee’. Ik kwam bij Toebes aan, ik belde, de deur ging open en Naatje deed zelf open. Ze viel bijna flauw toen ze me zag. ‘Ooooh, m’n jongen, m’n jongen….! Wat ben ik blij dat ik je zie. Kom d’r maar in’.
Ik kon meteen aan tafel bijschikken en wat aten ze…. capucijners met spekvet. Moet je voorstellen wat ik in die tijd aan eten had gehad en wat voor zware kost daar op me toekwam, ik heb gegeten als een wolf. En ik heb er geen last van gehad. Bij de familie Toebes waren drie kinderen; twee jongens – een tweeling – en een meisje. Die tweeling had ik gekend als kinderen van praktisch zo uit de wieg en dat waren nou jongens van een jaar of vijftien.
En die stapten mee op de fiets en die gingen mee tot Vorden. dat was op een woensdagmorgen. En woensdags tegen twaalf uur kwam in Winterswijk binnenfietsen. Op de ‘Kattenberg’ ontmoette ik de heer Bent, de wethouder Bent, later is zijn zoon wethouder geworden. Die herkende mij, stapte van de fiets en begon een gesprek en vertelde dat Aäron van Gelder bij hem thuis was geweest. ik had haast, ik moest en moest naar huis. Ook de mulder van de Kattenberg kwam naar buiten, maar ik had geen tijd meer, ik ben doorgefietst.
Op de Groenloseweg kwam meneer Kappers, een boekhandelaar van voor de oorlog, naar buiten en iedereen wou wel met me praten, maar ik moest naar m’n verloofde. Maar ja, ik wist niet hoe de situatie daar thuis was, dus ik stapte eerst bij de familie Ruepert binnen – ook goeie vrienden – en daar zaten ze net aan de snert. De snert van mevrouw Ruepert mocht echt wel snert heten. ik heb daar meegegeten. Dien Gossink mijn toenmalige verloofde en nu al 35 jaar mijn vrouw werd opgehaald en ja u begrijpt, er was enige consternatie, want sinds het verbreken van de verbindingen als gevolg van de spoorwegstaking was er geen contact meer geweest. Niemand verwachtte mij, want iedereen wist dat het westen afgesloten was en dat er niemand meer door kon. Maar ik was blijkbaar door der mazen van het net geglipt. Vandaar ging ik naar de familie Bekker waar ik ook weer met open armen ontvangen werd en daar ben ik enige weken gebleven .
Toen ik ‘s middags op straat kwam kon ik een van de zoons van bakker Konings tegen en die zei: ‘We hebben een club. Wanneer kun je ons dansles geven?’ Ja, dat kan wanneer ik een zaal heb’.
Vrijdags had ik de beschikking over een zaaltje bij Slats in de serre in de Ratumsestraat en daar gaf ik m’n eerste dansles weer. Op woensdag ben ik aangekomen. Ik ben enige weken bij de familie Bekker geweest en toen ik Winterswijk zo rondfietste, toen zag ik dat in de Tuunterstraat op nummer 7 een woning leegstond.
Vroeger had daar de familie Menko gewoond, maar dat huis was beschadigd door bomtreffers en het was blijkbaar onbewoonbaar verklaard. Ik ging naar het woningbureau en vroeg of ik dat huis kon huren. Ik moest er voor bij meneer Droppers zijn, en die zei: ‘Dat kan ik je niet verhuren, want dat is niet bewoonbaar’. ‘Maar als u het mij toch verhuurdt’, zei ik, ‘zal ik wel zorgen dat het bewoonbaar wordt’. Dat heeft-ie gedaan, tegen een zeer geringe huur. Samen met mijn vrouw hebben we naar dakpannen gezicht en die heb ik dan gevonden in Het Woold op de Rauwershof – een boerentimmerman – en die heeft het dak hersteld. ik heb oude schilderijen gekregen en gekocht, de ramen dichtgespijkerd, met openingen waarin dan een stukje glas in gezet werd van een oud schilderij. Ik heb bij de fabriek van Meijerink draadglas gekregen waarmee ik de srre dicht gemaakt heb eb toen kon ik daar het bed neerzetten en mijn vrouw heeft het huis opgeknapt en op 6 augustus zijn we getrouwd, 1945.
En dit zou je kunnen beschouwen als het eind van mij avontuur in de oorlog ,ware het niet dat van alle mensen die uit het veen weggevoerd zijn niemand meer teruggekomen is.
En wat Uwland betreft: achteraf heb ik gehoord dat toen Uwland met die beide mensen van natuurmonumenten weer naar het station liep – toen hij ze naar de trein bracht – toen hebben ze hem het vuur na aan de schenen gelegd en gezegd: ‘En je hebt maar te zorgen dat die mensen morgen weg zijn. ‘
En die Uwland die ook geen grote figuur was, letterlijk en figuurlijk, die wist zich geen raad en die ging naar dokter Jagerink. Dokter Jagerink had daar de jacht en die kende hij dus goed. Dokter Jagerink moest naar een spoedgeval, zoals hij zei en stuurde hem met een kluitje in het riet en zei; ‘Kom vanavond laat maar eens terug, ik heb nou geen tijd’.
Maar Uwland zag het niet meer zitten en die ging naar de wachtmeester van de marechaussee Aalders. Dat was de man, die als hij een proces- verbaal opmaakte, dan deed Aalders dat voor hem. En Aalders wist ook niet wat hij ermee aan moest en die zei: ‘Laten we het maar-es aan de opper vertellen’. Maar de opper was fout en dat wist Aalders en de opper speelde het door naar Feberwée en Feberwée naar Bos en ‘s avonds tegen zes uur kam er een grote politie- en marechaussee -macht. Louter Winterswijkse politiemensen en marechaussee’s. Die hebben ons uit het veen gehaald. En dat vind ik een zeer zwarte vlek in de geschiedenis van de Winterswijkse politie.
Met de moed van de angst – Hartog Meijler
Schrijver: Henk Krosenbrink
1981