oudwwijk
Digitaal erfgoed

‘Geluk moet je hebben’

Henkie te Bokkel, 7 jaar, woonde met zijn ouders aan de Morgenzonweg. Samen met zijn zusje.
Die zaterdagmorgen 21 maart 1945 vlogen de Jabo’s weer over Winterswijk en het spoorwegemplacement moest getroffen worden. O.a.kwamen de bommen terecht bij de voetbalvelden van W.V.C. , maar kwamen niet allemaal tot ontploffing. 
Het werd te gevaarlijk aan de morgenzonweg. Pa en Ma te Bokkel, die aan de Morgenzonweg een kruidenierswinkel hadden, besloten met hun kinderen te vertrekken naar Bertus en Tijdje Oonk, hun vrienden. Deze hadden een manufacturenzaak aan de Vredenseweg en daar waren ze altijd van harte welkom.

Lopend vertrokken ze vanaf de Morgenzonweg richting Bertus en Tijdje. 
Maar op de Groenloseweg hoorden ze de Jabo’s weer aankomen. Schuilen, zo snel mogelijk schuilen. Ze renden naar het huis van mevr. Rietman en werden daar opgevangen. 
Daar waren ze voorlopig weer veilig hoopten ze. Het inslaan van bommen in de omgeving was duidelijk te horen. En eindelijk werd het weer rustig en kon de voettocht worden voortgezet.

Op de kruising van de Singelweg- Vredensestraat hoorden ze weer de Jabo’s aankomen en schuilden ze in het portiek van fotograaf Hofstee. Bijna waren ze bij Bertus en Tijdje. 
De bommen hoorden ze weer inslaan richting de Groenloseweg. Het was intussen al half vijf. 
En weer werd het langzaam rustig. 
Nu het laatste stukje nog naar de fam.Oonk. Daar aangekomen konden ze Bertus en Tijdje hun hele verhaal vertellen wat ze meegemaakt hadden en kwamen daar weer een beetje tot rust.

S’avonds was alles weer rustig en konden ze de terugreis aanvaarden. De bommenwerpers waren verdwenen.Het was weer veilig.
Lopende over de Groenloseweg richting hun huis aan de Morgenzonweg, kwamen ze weer langs het huis van mevr.Rietman. 
Kleine Henkie keek richting haar huis. Hier stond toch haar huis?

(Bij dit bombardement kwamen aan de Groenloseweg 32-34 die middag omstreeks half vijf 5 mensen om, waaronder Mevr.Willink-Bos. )

Henk te Bokkel. 

Lees verder

De laatste dagen van de oorlog in het Woold

Jan Nijenhuis- Harkels Jan


“Het begon eigenlijk met de luchtaanval op Bocholt, ik herinner me dat we hier werden geconfronteerd met een regen van papiersnippers, verkoold maar soms nog goed leesbaar.
Enkele dagen later liep ik op de weg achter het huis, toen er enkele Duitse pantserwagens aan kwamen rijden. Uit een ervan sprong een Ober-Feldwebel, die me vroeg: “Ist hier irgendwie eine Stellung fur Arti erkundigt.”
Ik wist van niets. Misschien een uur later kwamen er enkele kanonnen. Eentje werd opgesteld bij ‘de Huusker’, een paar andere tegenover de ‘Holthuusmoat’.
Dat hebben we gemerkt, want regelmatig klonken het “Achtung Feuer” en vlogen de granaten over ons huis richting Bocholt, en verder. 

Overal in de buurt waren er Duitse soldaten ingekwartierd, ook bij ons. Ze zaten in de grote kamer, ik sliep er vlak naast. Ze waren hele nachten bezig met hun telegraaf, stroom wekten ze op met een fiets.
De Duitsers, die bij de bakker waren ingekwartierd, haalden ‘s middags hun warme maaltijd bij de school. Als vervoersmiddelen gebruikten ze kinderwagens en bolderkarren.
Dan liepen ze door de ‘bongerd’ en probeerden ze met stokken de appels die aan de boom waren blijven zitten, eruit te gooien.
Dan hadden ze onderweg ook nog wat te bikken. 
Ik denk dat het Witte Donderdag was, dat we wel voelden dat de Engelsen naderden. We waren bezig om in de buurt van de graanschuur een schuilkelder te maken en we hadden al een aarden wal van zo’n halve meter hoog, toen een kapitein kwam kijken.
Deze noemde het een zinloos project en om dat te illustreren pakte hij z’n revolver en schoot dwars door ons bouwsel. Daarop vroeg hij of we geen kelder hadden. Die hadden we wel, maar we hadden niet zoveel zin om hem, die te laten zien. De week ervoor hadden we het vlees en de groente echter al verstopt onder de houtvoorraad, verpakt in grote luciferkisten. We lieten hem de kelder zien en toen hij deze zag – hij keek verder nergens naar – zei hij dat ons daar niets kon gebeuren. 

De laatste dagen voor de bevrijding sliepen er ook Duitsers op de zolder. Vader had daar een zo goed als nieuw paardentuig onder het hooi verstopt en op een gegeven moment kwam er een soldaat de trap af met een zak in de hand. ‘Wat heb je daar?” , vroeg vader, waarop de soldaat antwoordde, dat er hooi voor het paard in zat. Vader greep hem de zak uit de handen en hield deze ondersteboven, waarna het paardentuig eruit rolde. Vader vroeg woest of hij dat ‘hooi’ noemde.

De soldaat antwoordde: “Ach Bauer. Ich muss dat Pferdegeschier haben, sondst kann Ich ja gar nicht fahren.” Maar m’n vader zei: “Mooi niet, we zijn al een paard, een wagen en een rijtuig kwijt, dat is meer dan genoeg.”
We hadden nog een 3-jarig paard, maar dat was nog niet beleerd. Dat hadden we naar ‘t bos gebracht, bij ‘t Keunenhuis’’ achter de ‘Moat’. Het heeft daar de oorlog overleefd.
tegen de avond op Donderdag zagen we dat de soldaten zich ingroeven onder de heg, tussen ‘Elfert’ en ons huis. Toen zijn de meesten van ons in de kelder gaan zitten. De soldaat van het paardentuig kwam nog even afscheid nemen, hij was al stomdronken.
Vlak voor men naar het front ging werd er nog even flink ingenomen. Een Feldwebel vroeg of ik ook wat wilde drinken. Ik heb toen een twee-liter weckfles gepakt.
“verdammt noch mal, was wollst du saufen”, was z’n reactie. De soldaat van het paardentuig was heel sentimenteel en in de gang smakte hij tegen de grond. Hij hoefde dat paardentuig helemaal niet meer te hebben. “Die Hollander sind immer gute Leute gewesen.” 
Hij had een das om die een nederlandse vrouw voor hem had gebreid: 
“Ich komme aus Wuppertal, aber Ich sehe Wuppertal nie wieder!”
Daarop klonk het vanaf de deel: “Herman machen Sie doch fort, der Tommy ist ja da!”
Herman sputterde nog tegen, “Och, verrecken Sid doch mit dem Tommy” , waarna hij bij kop en kont werd gepakt en op de wagen werd gezet. het was de laatste Duitser die ik zou zien.


De volgende morgen waren de Engelsen er, ‘s Nachts hoorden we regelmatig mitrailleur-vuur, maar verder is er rond ‘ ‘t Harkel’ niet zoveel gebeurd. Het verschil was opmerkelijk: de erbarmelijke staat waarin het Duits materieel verkeerde ( voor zo ver nog aanwezig)  en de enorme hoeveelheid jeeps, vrachtwagens en ander materiaal van de Engelsen, dat we toen te zien kregen.
‘s Morgens om acht uur heb ik m’n eerste ‘Player’ gerookt en dronken we thee met enorm veel suiker, beide gekregen van de Engelsen. Deze installeerden een keuken bij ons op de deel waarvan de vlammen bijna tot aan het zolder sloegen. Herman van ‘de Huusker’ kwam ook even langs. De eerste Tommy die Herman had gezien, was uit z’n kippenhok gekomen. herman merkte hierover op: “Noa bunne wi’j ok van dat gevroagte: “Haben Sie noch Eier?” af, dizze haalt ze zelf.”

UIT: 75 JAAR HET WOOLD 1928-2003

Lees verder

Amsterdamse oorlogsevacuee op Winterswijkse boerderij

Ze was zeventien toen ze in januari 1945 vanuit haar woonplaats Amsterdam vluchtte, zoals zovelen, voor de oorlogsellende. Ze kwam terecht op de boerderij van de familie Wamelink (“Tuunteman”) aan de Groenloseweg, waar ze de laatste oorlogsmaanden en de bevrijding meemaakte. Op deze pagina het relaas van Mevrouw A.de. Bruin-Bierdrager, 67 jaar nu en wonend in Zaandam. In de oorlog heette ze Alie Kamlag, naar haar stiefvader.

Ik herinner mij de boerderij als groot met veel bijgebouwen. Het centrale punt was de woonkeuken met een vloer van met zand bestrooide steentjes, in het midden een ronde tafel, rondom stoelen, een servieskast, een linnenkast, een grammofoon met een grote hoorn, een schouw met daarin hangend worsten en zijden spek, een bedstede waarin de boer en de boerin sliepen, een grote kachel.
Grenzend aan de woonkeuken bevond zich aan de ene kant een bijkeuken met een enorm fornuis, aan de andere kant een schaars gemeubileerde kamer met een vloer van houten planken, waar ik sliep. Ik moest iedere ochtend de kachel en het fornuis aanmaken opdat er op het fornuis spekpannekoeken gebakken konden worden voor het ontbijt.

’s Avonds aten we ook spekpannekoeken en ’s middags warm eten. Vaak rodekool omdat dat op de boerderij verbouwd werd. Het draaien van platen op de grammofoon was een omslachtige zaak. Die grammofoon moest eerst opgedraaid worden en bij elke plaat moest er een nieuwe naald geplaatst worden. Er was namelijk geen elektriciteit – nooit geweest trouwens – de verlichting was met carbidlampen.

Ik had niet veel te doen en daarom hield ik me bezig met alle kapotte sokken en kousen te stoppen en als het even kon ging ik naar een kennis in het dorp. Naarmate het weer beter werd in februari en maart werden die fietstochtjes gevaarlijker, want door het mooie weer namen de activiteiten in de lucht ook toe.
Er werd nogal eens geschoten op bewegende doelwitten op de groenloseweg door jachtbommenwerpers (Jabo’s).

Een andere luchtactiviteit bestond erin, dat een vliegtuig vlak boven “onze” boerderij twee bommetjes losliet, die dan schuinweg zeilend op een voor ons niet zichtbare spoorlijn terecht kwamen (in noordelijke richting). Dan zagen we ’s avonds blauw licht in die richting als de spoorlijn weer hersteld werd.
In maart moest ik vaak op het land werken. op een weiland naast de boerderij met een greep molshopen “strijen” (verspreiden). In het al warme voorjaarszonnetje geen onaangenaam werk.

Op een dag zag ik in de verte een zeer donkere lucht aankomen, alsof er onweer op komst was. Maar het bleek veroozaakt te zijn door zware bombardementen. Naar men zei op Bocholt, maar mij leek de richting waaruit die donkere wolken kwamen meer oostelijk, Sudlohn of Stadtlohn, of misschien  was de wind wel gedraaid. In ieder geval zag ik tot mijn verbazing dat het allemaal verbrande papiersnippers waren die naar beneden dwarrelden. Ook het voortdurende gerommel in de verte werd met de dag sterker. Het front kwam steeds dichterbij.

Allerlei geruchten deden de ronde: de boer had gehoord dat er op de boerderij een kanon geplaatst zou worden met wel 50 soldaten erbij. Dat vooruitzicht deed hem besluiten om een schuilplaats in het land te maken. Hij en zijn vrouw waren dagen bezig met het uitgraven van een diepe kuil, een eind van de boerderij af achter het rodekoolveld. Op een middag werd ik door een Duitse soldaat vanaf de zandweg geroepen. Hij was met drie oudere mannen in burger (Volkssturm) en geweren. Hij vroeg of ik aan de boer wilde vragen of hij met zijn gezelschap de nacht op de boerderij mocht doorbrengen. Ik moest een heel eind lopen naar de schuilplaats in aanbouw. De boer durfde  niet te wiegeren. Omdat hij en zijn vrouw het te druk hadden met die schuilplaats, werd het mijn taak het gezelschap van eten en drinken te voorzien en de hele middag met hen door te brengen in de woonkeuken. Een soldaat had het hoogste woord:  Hij was “Fallschirmjager”. Hij was op Kreta “afgesprongen”. Hij had dit gedaan en dat gedaan met de “Tommies” enz.enz. 
Ik hoorde alles met afschuw aan. Hoe kon iemand nou zo trots zijn op zoiets? 

Hij zal ook wel onderofficer zijn geweest, maar daar had ik absoluut geen verstand van. De drie oude mannen deden hun mond niet open en ik trachtte aan die brallerige verhalen te ontkomen door het draaien van alle aanwezige grammofoonplaten op die ouderwetse grammofoon. De muziek was voornamelijk Duitse marsmuziek, helaas. Toen de soldaat eindelijk naar buiten ging om een luchtje te scheppen, barstten de oude mannen tegen mij los met trieste verhalen. Zij hadden al gevochten in de Eerste Wereldoorlog. Zij hadden hun huizen in Dusseldorf en Dortmund verloren door bombardementen. Zij verafschuwden Hitler en hadden geen enkele zin om nog te vechten voor hem. Het was een verloren zaak en zij verafschuwden de fanatiekeling in wiens gezelschap zij waren en die maar niet wilde opgeven.

Het was voor het eerst dat ik met Duitsers sprak en ik kreeg een heel klein beetje meelij met hen, maar ik vroeg me wel af waarom lieten ze zich door een man bevelen. Zij konden hem met z’n drieen toch wel de baas? Overigens was ik me steeds bewust dat zij voor mij de “vijand”  waren. Ik had allang geleerd om over allerlei zaken mijn mond te houden. Dus praatte ik maar wat over het weer, het eten en de muziek.

Dit speelde zich in de laatste week van Maart af. Elke dag hoorden we het front dichterbij komen. Het was een voortdurend zwaar dreunend geluid. Ook was er ’s avonds en ’s nachts een soort lichtschijnsel te zien in zuidwestelijke richting. Ik lag ’s avonds in bed gespannen te luisteren of het al dichterbij kwam. Aan de ene kant erg bang voor wat er zou gebeuren, aan de andere kant toch erg nieuwsgierig naar hoe het zou gaan. En zo brak Goede Vrijdag 30 maart aan. 

Ik was ’s middags vrij en zou naar tante Annie gaan, maar de boer waarschuwde me dat het niet pluis was op de Groenloseweg. Eigenwijs als ik was, ging ik toch op pad.
Bij de Groenloseweg gekomen zag ik een ongelofelijk schouwspel. Daar sjokte het Duitse leger richting Groenlo en waarschijnlijk richting Duitsland, met karretjes, kinderwagens en fietsen enz. Zo ziet een verslagen leger er dus uit, dacht ik, tegelijk beseffend dat ik moest maken dat ik wegkwam want zelfs mijn oude fiets zonder banden was opeens een begeringswaardig vervoermiddel en zou mij zeker ontnomen worden.

Aan het begin van de avond kwamen weer twee Duitse soldaten bij de boerderij aan om onderdak voor de nacht te vragen. Het waren Rode Kruis-soldaten met Rode-Kruisbanden om hun mouwen en zijtassen met een groot rood kruis erop. ik had geen zin om weer Duits te moeten praten en ging daarom maar vroeg naar bed in de aangrenzende kamer, waardoor ik alles verstond wat er gezegd werd. Zij hadden een fles jenever bij zich en wilden die met de boer opdrinken.

Wat ik toen hoorde zal ik nooit vergeten. Zij vertelden dat die Rode kruis-uitmonstering camouflage was. Dat zij in werkelijkheid alle bruggen en bruggetjes moesten opblazen, zodat de opmars van de “Feind” vertraagd zou worden. In die tassen zat het materiaal daarvoor en zeker geen verbandmiddelen. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, waren ze er nog steeds, maar de boer wist ze weg te krijgen. Nog geen kwartier later hoorden we een eigenaardig geluid. Iedereen liep naar buiten. Daar zagen we een tank met een vierkant oranje vlak voorop, die langzaam langs de zandweg rolde. In de koepel van de tank een khakikleurig geklede militair die met een verrkijker de omgeving afzocht. Hij moest ongetwijfeld die twee soldaten hebben zien lopen. Ik stelde vol leedvermaak vast dat de geallieerde opmars toch niet zo erg vertraagd was. Alle boerderijbewoners stonden te springen en te juichen: we waren vrij en we hadden zojuist het “front” zien passeren.

Lees verder

Een Joodse familie overleeft de oorlog

De Duitsers die mei 1940 Winterswijk binnentrokken hadden takken van struiken in hun handen. ’Wir fahren nach England’, zongen ze. Stil en erg onder de indruk keek ik toe, toen ze voorbijkwamen.


De laatste jaren waren heel wat Duitse joden in Winterswijk komen wonen. Ze waren illegaal de grens overgekomen en nu werden ze weer ingehaald door het gevaar waaraan ze hadden getracht te ontsnappen. Enkele waren nog op tijd verder getrokken naar het buitenland, meestal naar de Verenigde Staten. Bij mijn zwager David Schwarz hadden ze ook tijdelijk een vluchteling in huis. Die zei ook altijd al dat wij weg moesten, dat we naar Amerika moesten emigreren. Maar ja, die had al veel meer meegemaakt.

De eerste tijd gebeurde er niet veel in Winterswijk, maar langzamerhand kwamen er allerlei verordeningen. We moesten onze fietsen inleveren. Op vaste tijden moesten we onze inkopen voor de huishouding doen. En na acht uur ’s avonds mochten we niet meer op straat. Mijn man Sallie werd het werk als veehandelaar verboden. Op de bovenkleding moest de jodenster genaaid worden. Was de jurk of blouse vuil, dan moest je voor het wassen eerst de ster er afhalen. We hoorden hoe in Amsterdam en Enschede bij razzia’s joodse mannen uit hun huizen werden gehaald. Om aan dit gevaar te ontkomen was Sallie, in overleg met de joodse raad, net als enkele andere joodse mannen, bij een boer te werk gesteld. Het leven was voor ons allemaal erg onrustig. De inspecteur van politie, F, een NSB-er, was voor ons joden een verschrikkelijk mens.

RAZZIA

Op 8 oktober 1941, ’s morgens tegen zeven uur, werd bij ons aangebeld. Ik trok vlug mijn peignoir aan en opende de deur. Er stond een overvalwagen voor de deur, een soort vrachtauto met open zijkanten. In de auto zaten een paar joodse mannen. Twee Duitse militairen met helmen op en met geweren vroegen of mijn man thuis was. Ik schrok wel, maar kon mij gelukkig goed beheersen. Zo rustig mogelijk zei ik dat hij naar een paar boeren was gegaan om wat appels te kopen (de veehandel was immers verboden). De mannen vroegen mij van alles en verboden mij het huis te verlaten. Intussen stond mijn man heel nerveus boven aan de trap. De Duitsers liepen nu door de Molenstraat, voor en achter langs de huizen. Ze hadden de hele straat afgezet. De oudste broer van mijn man, David Schwarz, hadden ze opgepakt. Een paar Duitsers waren er bij de deur blijven staan, terwijl anderen het huis binnendrongen via een openstaand slaapkamerraam. Ze vonden David in de badkamer. hij werd erg geslagen en in de overvalwagen gegooid.

Ria, ons dochtertje van bijna drie jaar, speelde een poosje later buiten in de zandbak. Ze riep alsmaar: ’Vieze mof!’Ik was ervan overtuigd,dat Sallie het huis uit moest; We spraken af, dat ik buiten luiers zou spoelen. Wanneer de moffen niet onze kant uit zouden kijken, moest hij proberen bij de buren te komen. Het lukte, maar het was maar voor even. het was er te gevaarlijk. Via verschillende achtertuintjes, waaronder die van een SS-er, kruipend op handen en voeten, kwam hij bij een twee meter hoge schutting. Hij slaagde erin er ongemerkt overheen te klimmen en bereikte zo het einde van de Molenstraat.

Daar stond Greven,de steenhouwer, naar al die narigheid te kijken. Hij zag Sallie, die angstig voor de Duitsers op de vlucht was. 
“Gao maor gauw bi’j mi’j achter op de fietse zitten, dan za’k ow wal ’n ende wegbrengen’,zei hij. Ze fietsten de Wooldseweg op en kwamen een NSB-er tegen, die een paar keer achterom keek. Sallie stapte af om Greven geen last te bezorgen en ging een eind verder rechts af, het Windmolenveld in. Als de Duitsers werden gewaarschuwd, zouden ze wellicht in het Woold gaan zoeken.

Te voet ging Sallie verder tot bij Wassink-Kulfman aan de Goordijk. Hier kon hij tot de middag blijven, want dan kwam het dienstmeisje, waarvan de ouders NSB waren. Rond het middaguur ging hij weer verder, over de Krim, het bos door, en daar zag hij op de Misterweg politie. het waren Nederlandse agenten, waarschijnlijk door F. uitgestuurd om gevluchte joden te zoeken. Ze hadden een hond bij zich, die een eindje het bos inliep. Sallie verborg zich achter een boom, en werd niet opgemerkt.Sallie is toen de Misterweg overgestoken en verder gelopen, achter langs de leemkolken, richting Miste. Daar stond Nijman van de Ticheler voor de deur en deze riep hem binnen. ’Kom maor hier! Jao,d’r zit d’r nog eene binnen’. bij de kachel zat Jacob Menco, ook een veehandelaar, die eveneens gevlucht was. Beide mannen zijn daar een nacht gebleven.

’s Middags kreeg ik in de Molenstraat nog een hoge ome op bezoek, met een leren jas aan. Weer werd ik ondervraagd, maar Sallie was gelukkig niet meer thuis. Ik wist werkelijk niet waar hij was, en dat maakte me wel wat rustiger. En ’s avonds laat stond er een Winterswijkse politieagent voor de deur, samen met een marechaussee. Wat de Duitsers hadden nagelaten, deden deze Nederlanders; ze doorzochten het huis. Zelfs onder het bed van Ria schenen ze met hun zaklantaarns. Van hen moest ik naar het politiebureau, om te vertellen waar Sally was. Volgens deze politieagent kregen ze hem toch wel. Op het bureau heb ik weer gezegd dat ik niet wist waar Sallie zat. Gelukkig trof ik er een van de weinige goede agenten.

Van de Joodse mannen die bij deze razzia werden opgepakt is niemand teruggekomen. Enkele weken later kwam uit Mauthausen het bericht, dat ze op de vlucht waren neergeschoten.

Inmiddel was mijn man met Bernard Menco, de zoon van Jacob Menco, verder getrokken. Op de fiets waren ze eerst naar Lichtenvoorde gegaan en vandaar door naar Holten. Ze vonden daar een heel goede duikplaats bij de familie Koordes. Enige malen heb ik er Sallie opgezocht; Ria is ook nog een keer meegeweest. Het was op een boerderij aan de voet van de Holterberg. Sallie is vier maanden in Holten gebleven, tot half februari 1942. Toen fietste hij terug naar Winterswijk. ’s Avonds in het donker ging hij naar politieagent Van Drie, van wie bekend was dat hij goed was. Aan hem vroeg Sallie, of hij nog gevaar liep. Van Drie stelde hem gerust; hij kon rustig weer rondlopen, het arrestatiebevel was opgeheven. Maar we waren wel bang en onrustig.

ROTTERDAM

Mijn zuster had een onderduikadres door bemiddeling van mevrouw Kuipers-Rietberg, ergens in Friesland. Toevallig kende ik de familie Smit in Rotterdam, die voor ons daar een duikadres wist. We moesten wel veel geld betalen voor het vasthouden van het adres. Oktober 1942 – we hadden ruim een half jaar lang sedert Sallies eerste onderduikperiode in Winterswijk gewoond – vertrokken we. Met de ster op onze kleren gingen wij ’s morgens de deur uit. Slechts een paar koffers namen we mee met het hoogstnodige voor ons drieen. De buitendeur hoefde niet meer afgesloten te worden. Wanneer zouden wij weer terugkomen? Onderweg heb ik de sterren van onze jassen verwijderd. Joden mochten slechts bij uitzondering reizen, en zo zou het minder opvallen. Bovendien waren onze persoonsbewijzen waardeloos; er stond immers de letter J in gestempeld? De reis verliep vlot en snel. Smit stond ons op het perron in Rotterdam op te wachten.

Een nacht waren wij bij de familie Smit in Rotterdam. Daar bracht zij ons in contact met de familie R., waarvan ik de volledige naam maar niet zal noemen. Door toedoen van R. waren 21 joden ondergebracht. Hij verdiende daaraan veel geld. Later vernamen we, dat hij zwarthandelaar was. Bij R. hoorden we, dat Ria niet bij ons kon blijven. Het was een grote teleurstelling, temeer daar ons altijd was toegezegd dat we met ons drieen konden onderduiken. Mijn man en ik werden ondergebracht bij een broer van R. in Leerdam. We moesten Ria dus in Rotterdam achterlaten, en een hele tijd hebben we niet geweten waar ze was. De families R. lieten zich behoorlijk betalen door de onderduikers. Wij betaalden – als echtpaar – f 300,- per maand en voor Ria moesten we f 150,- betalen. Dat waren toendertijd hele bedragen!

Bij de familie R. in Leerdam zijn we van oktober 1942 tot begin 1943 geweest. Op 2 februari namelijk werden we ’s avonds telefonisch gewaarschuwd door mevrouw R. uit Rotterdam, dat de volgende morgen enkele ’omes’ ons zouden komen halen. Hoe het precies in elkaar heeft gezeten weten we niet; misschien had R. zijn onderduikers in een dronken bui aan de Duitsers verraden, misschien heeft hij het bewust gedaan voor het geld. In elk geval zijn van de 21 via hem ondergedoken joden er 16 of 17 opgepakt.

Toen wij ’s avonds de waarschuwing uit Rotterdam ontvingen, besloten we het zekere voor het onzekere te nemen en niet de volgende ochtend af te wachten, maar meteen verder te trekken. We hadden juist ons ’kostgeld’ voor de maand februari betaald, maar de R.’s wilden ons niets teruggeven. ’s Avonds half tien in het donker trokken we Leerdam in, waar we niemand kenden. Van het dochtertje van R. hadden we de naam van een dominee gehoord: Enklaar. Een toevallige voorbijganger wees ons de weg. Van mevrouw Enklaar mochten we een nacht bij hen blijven. Maar we moesten al heel vroeg het huis weer verlaten, voordat de kinderen wakker werden. Kort na vijf uur zijn we opgestaan en we hebben de eerste trein naar Rotterdam genomen. Opnieuw stonden we op de stoep bij de familie Smit. En door bemiddeling van Nel Smit kregen we een nieuw onderduikadres, ditaal helemaal in Friesland.

FRIESLAND

We dachten dat we betrekkelijk veilig reisden met de trein van Rotterdam naar Leeuwarden, wij met ons tweeen en Nel in de andere coupe. Achteraf bleek dat we door het oog van de naald waren gekropen, want het was op dezelfde dag dat Generaal Seyffardt werd vermoord. Alle treinen werden gecontroleerd, behalve de onze.

In Leewarden zijn we met Nel naar een hotel gegaan, en hier hoorden we dat ze in verbinding stond met dominee Nawijn in Bergum. Met Nel en dominee Nawijn zijn we toen naar de familie Inia gegaan, die even buiten Bergum woonde. We zijn daar een jaar gebleven, toen moesten we weer weg. Mem- zo noemden we mevrouw Inia – werd ziek en het was beter dat we van plaats veranderden. Met de fiets zijn we toen naar de familie Benedictus in Garijp gegaan. Deze mensen hadden al een joods meisje en enkele Tommy’s en konden ons dus niet zo lang hebben. Zo kwamen we bij de familie Leegsma in Zwaagwesteinde. Mevrouw Leegsma was hartpatiente en daarom was het voor haar moeilijk om twee mensen voor misschien langere tijd te herbergen. Toen gingen we naar de familie Smedes aan de Iniaheide tussen Garijp en Oudega-Smallingerland. Mevrouw Smedes was vaak ziek. Ik hielp haar zoveel mogelijk in de huishouding. Sallie hielp op de boerderij.

Door waterstofperoxyde was mijn haar toendertijd rood geworden in plaats van heel donker. Het stond mij aardig goed. In Iniaheide was het dat ik zwanger raakte. Toen mevrouw Smedes dat hoorde, wild ze ons liever kwijt.

Ons vijfde en laatste onderduikadres was bij de familie P.de Boer in Eernewoude. Het was een echtpaar met drie zonen. Hun oudste dochter was getrouwd en het huis uit. Peet en Anne, zo heetten onze boer en boerin waren al wat oudere mensen. Het was een prettig gezin en we voelden ons al heel gauw thuis. Natuurlijk hielpen wij zoveel als maar mogelijk was, Sallie in de stal en ik in de huishouding. In de stal was genoeg te doen omdat de beesten zomer en winter binnen stonden. De inwoners van Eernewoude wisten al spoedig dat bij Peet de Boer een joods echtpaar zat.

De Eernewouders zaten veel in het verzet. ’s Nachts gingen vaak bootjes met munitie over de meren, via Eernewoude naar andere plaatsen in Friesland. De zonen, en zelfs Sallie, hoorden bij de Binnelandse Strijdkrachten. De Eernewouders waren betrouwbaar en we voelden ons betrekkelijk veilig.

Toch was het niet zo rustig in Eernewoude. Er zaten veel onderduikers, vooral studenten, en daarom werden nogal eens razzia’s uitgevoerd door landwachters of door Duitsers. Soms kwam een vrouw uit het dorp om ons te waarschuwen. Ze had dan een medicijnflesje bij zich. Dat was een soort camouflage, want als ze werd aangehouden kon ze aannemelijk maken dat ze van de dokter kwam. Als er gevaar dreige, kropen wij in een bootje dat in het riet verstopt was. Ook zaten wij veilig op het ijs (het was een koude winter) verscholen achter het riet. En met mooi weer gingen we wel eens varen. De meertjes (petten) waren van de weg af onzichtbaar. De boer had een groot stuk riet speciaal voor ons laten staan. Wij wisten precies de paadjes om bij het bootje te komen. Het was voor ons een heel nieuwe, mooie omgeving.

In Eernewoude is onze zoon veel te vroeg geboren. Het zal wel door de grote spanning zijn gekomen; ook ben ik een paar keer in het roeibootje uitgegleden. Toen de weeen begonnen is Peet ’s nachts naar Garijp gereden om de dokter te halen. Deze vond het niet nodig om te komen. Volgens hem moest ik maar rustig blijven liggen.Eenige uren later heeft een student mij geholpen. Na de bevalling kreeg ik nogal hoge koorts, maar ik herstelde vrij spoedig. De baby was overleden en ligt in Eernewoude begraven.

Er was gebrek aan allerlei artikelen. Zeep was er haast niet meer. Wanneer vrouw Anne de was moest doen, zette ze eerst een pannetje met vim en water op de kachel. Met dit aftreksel werden de kleren gewassen. Er waren kleine stukjes surrogaatzeep, die wel luchtzeep leken, omdat ze op het water bleven drijven. Ook was er namaakboter met de fraaie naam Boetaroma, en surrogaat koffie en thee. Alles was natuurlijk op de bon. Onze bonkaarten kregen we altijd mooi op tijd. Ze werden gestolen door de ondergrondse. Door dezelfde ondergrondse werd ook het kostgeld voor ons betaald. Wij hadden ook een goed persoonsbewijs, natuurlijk zonder de gevaarlijke J. Volgens het persoonsbewijs waren we geevacueerd uit Arnhem en was Sallies beroep ’groentekweker’ . Hij heette Pieter en ik Gepke; zo kenden de Eernewouders ons ook. Ook deze persoonsbewijzen waren door de ondergrondse achterovergedrukt. Mijn foto is in Friesland gemaakt; Sallie had nog een pasfoto op zak die identiek was aan die van zijn echte persoonsbewijs. De vingerafdrukken en het stempel van Tietjerksteradeel werden uiteraard ook in Friesland vervaardigd.

Zo hielden we het uit tot het voorjaar 1945, toen onze bevrijders de Rijn al waren overgestoken. In de nacht van 30 op 31 maart werd er op de deur gebonsd. In het Duits werd geroepen dat men binnen wilde komen. Vlug zocht ik mijn bovenkleding bij elkaar. Daarna heb ik mijn man wakker gemaakt. Gelukkig hadden de jongens in de stal een schuilplaats gemaakt. Ze wilden niet in Duitsland werken voor de Arbeitsinsatz. Wanneer er dus onraad dreigde kropen zij in de schuilplaats die ze met wat hooi en verschoven planken in de stal hadden gemaakt . Jitze en Anne lagen er op dat moment vast te slapen. Gelukkig hoorden ze ons vrij vlug. Snel schoven ze een paar planken van hun schuilplaats opzij en zo tuimelden wij het stikdonkere hol in. De ingang werd vlug weer dicht gemaakt, en toen konden we niets anders meer doen dan afwachten. Boer Peet was intussen naar beneden gegaan en zijn vrouw Anne kroop in ons bed. Alles was van tevoren goed afgesproken.

Een grote groep moffen kwam binnen. Ze doorzochten de boerderij en sprongen daarbij ook op onze schuiplaats. Wonder boven wonder zakten ze niet door het hooi, dat in een nogal dunne laag onze schuilplaats bedekte. In de schuilplaats stonden een paar radio’s en er lagen ook illegale kranten. Heel dicht zaten we met z’n vieren bij elkaar in ons donkere holletje, de hele nacht en de volgende dag ook nog. Pas tegen de avond was de kust weer vrij. Toen Anne het hok openmaakte was het hoogste tijd. We hadden het erg benauwd gekregen vanwwege gebrek aan zuurstof.

De Duitsers waren niet op zoek geweest naar ons, maar naar ’terroristen’. De boer had hun vertrek min of meer afgekocht door hun een stuk spek aan te bieden. De Duitse soldaten hadden het niet meer zo best aan het eind van de oorlog. Ik had ze horen zeggen dat ze ook eieren hadden ’geklaut’.

BEVRIJDING

Het was op Goede Vrijdag, 31 maart, dat we deze angstige momenten beleeden. Net als elke dag luisterden we ’s avonds naar de Engelsche zender, en zo hoorden we dat Winterswijk bevrijd was. Burgemeester Bos was gevlucht. We dachten: ’Waren we nu maar in Winterswijk, 200 km.verder’. Zelf zijn we bevrijd op 14 april. Dat was op een zaterdag, en we hoorden het pas op maandag. Eernewoude was een afgelegen plaatsje van maar 300 inwoners!

In die laatste dagen van de oorlog, na de laatste razzia, zagen we Ria weer terug. We wisten dat ze een goed onderdak had gevonden bij een kinderloos  domineesechtpaar, de familie Boersma, ook in Friesland. Zij hadden Ria opgevoed als hun eigen kind, en uitstekend verzorgd. Toen Ria in Eernewoude bij ons kwam, kende ze ons niet meer. ’Mijn vader is dominee’, zei ze en noemde ons oom Piet en tante Gepke. Ria had lange tijd dicht bij ons gewoond, in Oudega – Smallingerland, maar we kregen haar niet te zien. Nu was een kort bezoek mogelijk, zonder al te veel risico te lopen.

We zijn tot juni in Eernewoude gebleven. We konden er niet vandaan, want alle bruggen waren opgeblazen. Toen is Sallie op een fiets met een harde band de bijna 200 kilometer naar Winterswijk gefietst. Hij bleef daar een paar dagen bij zijn schoonzuster, de weduwe van David, die in Varsseveld ondergedoken had gezeten. Zij was onmiddelijk na de bevrijding op 31 maart teruggekeerd. Sallie is met een auto van de firma Hoekstra weer naar Eernewoude gekomen. Dezelfde auto bracht ons inmiddels herenigde gezinnetje weer naar Winterswijk.

Heel erg moeilijk was het moment, dat we Ria weer terug kregen. Haar pleegmoeder, mevrouw Boersma, was aan haar gehecht geraakt en haar min of meer als haar eigen dochter gaan beschouwen. Toen hebben we allebei staan huilen…

Ria, die ons eerst niet meer kende, was binnen enkele dagen gewend. Dat was niet zo moeilijk. Ze was inmiddels gereformeerd opgevoed. Ze zei gereformeerde gebeden op aan tafel en bij het naar bed gaan. Ik heb het maar zo gelaten. Tussen Ria en de familie Boersma is een heel goede band blijven bestaan. Er werd veel gelogeerd over en weer. En toen Ria later in Israel woonde, zijn de Boersma’s twee keer bij haar op vakantie geweest.
Terug in Winterswijk ging niet alles van een leien dakje. In ons huis woonde iemand anders, zodat we genoodzaakt waren eerst bij familie in te trekken. Door tussenkomst van de gemeente konden we na enkele weken ons oude huis weer betrekken. We hadden voor ons vertrek nogal wat spullen an anderen in bewaring gegeven. In sommige gevallen was het moeilijk deze weer terug te krijgen. Dit was bijvoorbeeld het geval met gewone dingen, zoals gordijnen en theekopjes. Men beweerde dat men dan zelf niets meer had, en dat is nog begrijpelijk ook, want je kon kort na de oorlog haast niets kopen.

Sallie hervatte zijn werk als veehandelaar en trok de boer weer op. Maar bij mensen waarvan hij wist dat ze in de oorlog fout waren geweest kwam hij niet meer. De mensen vroegen eerst wel wat over de oorlog, waar we geweest waren en zo. Maar over allerlei dingen, zoals ons dode zoontje, hebben we met niemand gesproken.
En dan zeiden er zoveel: ’Wi’j hebt hier zo volle metemaakt….’

B.Th.Schwarz-Windmuller

Uit:Winterswijk in de Tweede Wereldoorlog:
H.Krosenbrink,W.Scholtz, E.verheij,W.Wilterdink

Lees verder

Voor en na de bevrijding

 A.Weerkamp

In het najaar van 1944 werd een groot aantal mannen opgeroepen om voor de Duitsers grafwerkzaamheden te verrichten; het zgn. “schansen”, hier meestal “spitten” genoemd.De bedoeling daarvan was tweerlei; de Duitsers wilden in het bezit komen van verdedigingswerken tegen de oprukken de vijanden en daarnaast konden ze beter controle uitoefenen op de jonge mannen.

Gedurende de oorlogsjaren waren een groot aantal mannen en vrouwen bij de “ondergronds”. De opzet was zoveel mogelijk afbreuk doen aan de oorlogsinspanningen van de Duitsers: het plegen van sabotage, het verbergen van gezicht personen en vele andere zaken.
Bij ons ingekwartierde soldaten spraken nogal eens over “partizanen” in de gebieden waar ze oorlog voerden. Wat partizanen waren wisten we nauwelijks.
In het najaar van 1944 moesten de spitters van hier naar de omgeving van Zevenaar en naar het naburige Duitsland. De winter van 1944-1945 was tamelijk streng zodat geen graafwerkzaamheden verricht konden worden en voorjaar 1945 waren de Engelsen zover opgerukt dat spitten in die gebieden niet meer mogelijk was. De werkzaamheden moesten toen hoofdzakelijk binnen de gemeente plaats vinden.
Ik ben nog een poosje in de kom van Ratum bezig geweest. In de bocht van de weg voor de boerderij Goossens moest een wegverspering worden aangelegd. Aan weerskanten van de weg werden op enige afstand van elkaar zware palen in de grond ingegraven en de tussenruimte opgevuld met boomstammen. Op onze vraag of deze stelling bedoeld was om de vijandelijke tanks tegen te houden kregen wij ten antwoord: dit is bestemd voor de wielrijders, de tanks nemen hun weg door het naastgelegen weiland. De bomen werden gezaagd in een verderop gelegen bosje, door een man of vier, vijf op de schouder gehesen en dan sjouwden wij ermee verderop. Het was prachtig lenteweer en bij Tuunteman in de mangelkuil liggen was heerlijk.
De Duitsers interesseerde het niet erg meer of de verdedigingswerken op tijd klaar kwamen, ze zagen de oorlog niet meer erg zitten, ze hadden ook hun eigen zorgen. Een soldaat las mij een gedeelte voor uit een brief die hij pas van zijn vrouw had ontvangen. Ze schreef dat ze had moeten vluchten voor de oprukkende Russen; het enige wat ik heb kunnen redden is je beste winterjas. De “moffenmeiden” hadden de weg naar Ratum ook gevonden en konden tussendoor hun vrienden daar vermaken.
Voorzover ik mij kan herinneren heeft het feest hooguit twee weken geduurd. Ook op andere plaatsen in deze gemeente waren de Duitsers bezig. Ze hadden op  ’t laatst moeite gedaan de oude Bocholtse spoorbaan weer rijklaar te maken maar zijn er niet in geslaagd.
Dit werk moest ’s nachts verricht worden want overdag waren de Engelse Jabo’s (jager-bommenwerpers) steeds in de lucht en schoten op alles wat zich op de weg bewoog. Ook de (toen nog) zandweg van “Den Tappen” naar de halte Miste hebben ze proberen te verharden. Alle materiaal gebruikten ze puin van de gebombardeerde woningen aan de Morgenzonweg. Boeren uit Miste en omgeving moesten met paard en wagen dit puin vervoeren. ’t Was levensgevaarlijk werk, omdat de jabo’s op alles schoten. Wanneer de voerlui een vliegmachine ontdekten dan lieten ze paard en wagen in de steek en zochten dekking in de bermsloot. De Duitsers hebben de weg niet klaar gekregen: de Tommies waren te vlug.

In de jaren ’42 en ’43 ondervonden wij veel narigheid van de vliegtuigen. De Engelsen voerden regelmatig bombardementen uit, vooral ’s nachts, op doelen in Duitsland, vooral in het Ruhrgebied. De Duitsers stuurden hun nachtjagers erop af en dan vond er vaak een treffen plaats juist boven dit gebied. Om vlugger weg te kunnen komen lieten de bommenwerpers hun last dan vallen. Verschillende boerderijen zijn in die tijd getroffen en verwoest door bommen of vallende vliegtuigen. Van rustig slapen kwam weinig terecht. Wij gingen ’s avonds naar bed met de gedachte: dadelijk komen de vliegtuigen en dan kon het wel eens misgaan. Ik heb gedurende de oorlog weinig echt angst uitgestaan, maar in die tijd wel.

’s Avonds werden de kleren klaargelegd voor de kinderen. Zodra de eerste vliegtuigen zich aandienden het bed uit, de kinderen aankleden en dan gingen wij in de gang zitten. De gang werd uitgekozen omdat daar maar weinig buitenmuren en ramen aanzaten en daardoor de kans op scherfbeschadiging geringer was. Wanneer na verloop van een uur of anderhalf uur de eerste bommenwerpers terugkwamen was het gevaar voor die nacht geweken en konden wij weer rustig gaan slapen in afwachting van de volgende nacht.

Veel boeren hadden een schuilkelder in de grond gemaakt en moesten ’s nachts de hort op, wij voelden daar niet voor. In het laatst van de oorlog hebben wij er nog een gegraven, maar nooit gebruikt.
Naar gelang de oorlog verder ging veranderde ook het karakter van de luchtoorlog. In 1944-1945 was de Duitse Wehrmacht zo verzwakt dat ze niet voldoende jagers meer bezaten om de bommenwerpers te lijf te gaan. Bovendien hadden de Engelsen en Amerikanen steeds meer en betere jagers voor bescherming van hun bommenwerpers. De meeste vluchten op Duitsland werden nu overdag uitgevoerd. Het was een machtig gezicht een vloot van honderden zware vliegtuigen richting Duitsland te zien vliegen en we waren zeer enthousiast: hoe harder het ging hoe liever. Dat veel ellende daarvan het gevolg was daar dachten wij helemaal niet aan.

Ondertussen was de oorlog dichterbij gekomen en een van de gevolgen was dat er steeds meer Engelse jager-bommenwerpers deze kant opkwamen. Ze voerden bombardementen uit in de Duitse grensstreken maar ook de omgeving van Winterswijk was geregeld hun doelwit. Ze hadden het voornamelijk gemunt op de spoorlijnen in de omgeving van het station. De bedoeling was de aanvoer van goederen en materiaal uit Duitsland te verhinderen. Overdag werden de spoorbanen stukgegooid en ’s nachts weer hersteld, zodat tegen de morgen de treinen weer konden rijden. Vooral in de buurt van de Morgenzonweg zijn heel wat huizen vernield, waarbij doden vielen, maar ook het centrum bleef niet gespaard.
Zware bombardementen hadden ook plaats in de grensplaatsen Borken, Bocholt en Stadtlohn.
Door al deze toestanden werden de bewoners van het dorp, vooral in de buurt van spoor en station, bang en trokken massaal de buurt in.
In de omgeving van het dorp was bijna geen boerderij meer of ze hadden een aantal evacuees. In bepaalde delen van het dorp werd het akelig stil. Ik moest een keer boodschappen doen in de omgeving van het station en was de enige die zich in de wijde omtrek op straat bevond. Boodschappen doen was trouwens niet leuk want je had grote kans wanneer je per fiets naar ’t dorp ging, je zonder fiets weer thuis kwam: Duitse militairen die te voet waren pakten mensen zonder meer de fiets af. Dit was geen “klauwen”, maar “organiseren” en: “klauwen und organiseren ist nicht egal”.
Mensen die verder uit de buurt kwamen reden dan ook vaak het eerste deel op de fiets, verborgen hun fiets bij een boer langs de weg in de schuur en gingen vervolgens te voet verder.
Veel boodschappen waren er overigens niet te doen, er was bijna niets te krijgen. Ik herinner me nog een bepaalde week dat er behalve brood er niets te krijgen was dan een pond roggevlokken per persoon. De mensen vermeden zoveel mogelijk de weg. Kerkdiensten werden niet meer gehouden: waar dat mogelijk was kwam men met groepjes bij particulieren samen; de predikanten gingen om beurten ernaar toe. Begrafenissen hield men ’s morgens vroeg; de melk werd ’s nachts naar de fabriek gereden.

De laatste weken hadden we als evacuees ds. en mevrouw de Wit, de familie van der Heide en ’s nachts de familie Braam. De laatsten huisden overdag in een kippenhok bij Haverland, ’s nachts hadden ze daar geen plaats. Wij hadden een varkenshok schoongemaakt, van stro en dekens voorzien en zodoende een heerlijke slaapplaats gemaakt. De familie van der Heide woonde in het toen nog bestaande oude gedeelte van het huis; ds en mevrouw de Wit in de voorkamers en wij in de rest.
Verder hadden wij regelmatig inkwartiering. Toen wij in het najaar 1944 de eerste Duitse militairen kregen kwamen ze een dag tevoren netjes “kwartiermachen”. Kort voor de bevrijding was dat er niet meer bij. Het gebeurde meermalen dat ’s avonds om elf uur een groep Duitsers vertrok en enkele uren later kwam de volgende al weer opdagen. Wij lieten de deuren maar openstaan want afsluiten hielp toch niets. Wij hadden de voordeur op een avond afgesloten maar vonden het slot de volgende morgen midden in de gang liggen; met hun zware laarzen hadden ze de deur eenvoudig ingetrapt.

Op een nacht kwam de oppasser van een luitenant voor het bed van ds. en mevr de Wit staan, scheen hen met zijn zaklantaarn in het gezicht en deelde hen mede dat ze het bed moesten verlaten: de luitenant moest erin. Ze deden maar of ze gek waren, waarop de oppasser in de voorkamer een bed maakte van stoelen en kussens.
Een paar dagen later kwam de opdracht dat de kamers voor de nacht ontruimd moesten zijn. Daar alles in huis propvol zat, werd besloten een ander varkenshok schoon te maken; dominee en mevrouw konden daar dan van hun nachtrust genieten. Op het laatste ogenblik kwam er echter uitkomst; mijn broer in Ratum kon nog wel een vertrek ontruimen waar ze vervolgens hun intrek namen. Met een paar dagen was de zaak weer voorbij. ’s Avonds zaten we met z’n allen in de woonkeuken en dronken melk of “erzatz”- koffie: ondanks alle narigheid hadden wij het best gezellig.

Klauwen was een bezigheid die de Duitsers dagelijks uitvoerden. Normaal was het zo dat, wanneer zij meenden iets nodig te hebben, zij dit schriftelijk moesten vorderen. Met die vordering kon de benadeelde bij de Ortskommandant zijn schadevergoeding bekomen. Wanneer ze echter een bepaald gebied moesten ontruimen konden ze zonder meer pakken wat ze wilden. Toen ze najaar 1944 vanuit Brabant hier naar toe kwamen, waren ze rijkelijk van alles voorzien, o.a. vlees. Later was schraalhans nogal eens keukenmeester. Ik heb hen vaak horen zeggen: “In Schrijndel (N-Br.) was haben wir da gelebt!”
Toen ze hier gingen vertrekken hadden ze het voorzien op paarden, voertuigen, paardetuig, planken tec.
Onze zware wagen hadden we tijdig gesloopt en in de aardappelkuil laten onderduiken. De lichte wagen hadden ze meegepakt; na de bevrijding heb ik hem in Neede teruggevonden.
De stortkar hebben wij op ’t laatste ogenblik in de hoek naast de kamer verstopt: ze hebben hem niet gevonden. Vooral op paarden hadden de Duitsers het erg voorzien. Benzine en brandstof bezaten ze bijna niet meer en dan was 1 p.k. het aangewezen middel. 
De boeren probeerden hun paarden te verstoppen maar dat lukte niet zo gemakkelijk. Bij onze buurman was een sjouwer geevacueerd met zijn twee paarden. Toen het nijpend werd bracht hij zijn paarden naar een stukje weiland midden in het bos, daar zouden zij ze vast niet vinden. Op de morgen van bevrijdingsdag gingen ze de paarden halen, maar ’t was niet meer nodig, ze waren verdwenen. Hier werd het paard nogal eens geleend; ’s morgens vroeg kwamen ze hem halen, gingen ermee naar ’t station om goederen mee te vervoeren naar kamp Vosseveld en brachten hem ’s middags terug.
Op zekere middag kwam buurman Hengeveld melden dat zijn paard en ’t onze in het kamp werden vastgehouden. Wij konden onze paarden terugkrijgen wanneer we eerst ’s nachts voor de Duitsers goederen vervoerden van ’t kamp naar Neede. Uiteraard hadden wij niet veel trek in het nachtelijk uitstapje maar na lang beraad besloten wij toch maar te gaan: het behoud van een paard vonden wij zeer belangrijk.

Tegen donker, in verband met jabo’s vertrokken wij uit het kamp. Met hoeveel wij de tocht aanvaarden kan ik mij niet meer herinneren, maar behalve Hengeveld en ik hadden wij ook gezelschap van de “Fuhrer van Henxel”. Omdat hij N.S.B.-er was, was hij tot nog toe steeds vrijgesteld van herendiensten voor de Duitsers maar op het laatste moment gold dat blijkbaar niet meer. Via Groenlo en Eibergen vertrokken wij richting Neede, begeleid door soldaten van de Wehrmacht. Deze wisten niet goed de weg want op zeker ogenblik kwamen wij bij de Bolksbeek terecht. Ze wisten wel dat wij geen brug oversteken moesten en daarom maar weer omgekeerd. In de nanacht kwamen wij op onze bestemming, een boer in de omgeving van Neede. De paarden werden in de schuur gestald en wij werden gastvrij ontvangen bij de boer in de keuken waar wij werden onthaald op “erzatz”-koffie. Het duurde niet lang of de “Fuhrer” was in heftige discussie gewikkeld met de boer. Laatstgenoemde beweerde dat de Tommies zich reeds in Bocholt bevonden. Hendrik ontkende dit ten stelligste, hij hield geregeld de radioberichten bij. Maar in Wezel waren ze in elk geval volgens de boer, waarop de Fuhrer dit ook ten stelligste ontkende. Ik heb toen stiekem mijn arm opgeheven, iets wat de boer begreep, waarop hij de discussie staakte. Van de Duitse soldaten kreeg Hendrik een grote foto van Hitler cadeau, welke hij ons vol trots toonde. 
Hendrik vond het prachtig; de soldaten waren er al lang op uitgekeken.

Toen het daglicht werd hebben wij de terugtocht naar huis aanvaard. Onderweg kregen we nog te maken met overvliegende jabo’s. We hebben beschutting gezocht bij een boerderij, iets dat ons door de boer niet in dank werd afgenomen in verband met eigen veiligheid. Dicht bij Winterswijk kwamen ons meerdere N.S.B.-ers tegemoet die vast een veilig heenkomen zochten naar het Noorden. Hendrik sprak nog even met enkele van hen.
Korte tijd later is de Fuhrer van Henxel met paard en wagen in noordelijke richting vertrokken, waar hij enige tijd later in Drenthe werd opgepakt. (na de bevrijding).
Ik kwam dus, met het paard weer thuis, het had de moeite geloond de lange tocht te maken. De vreugde was echter van korte duur want enkele dagen later kwamen ze weer. Nu om het paard te vorderen en ondanks heftige protesten namen ze hem mee. 
Omdat het duidelijk werd dat we binnen korte tijd oorlogsgebied zouden worden, besloten wij schuilgelegenheid te maken. Uit het kelderraam verwijderden wij met moeite de spijlen en beschermden het raam met zandzakken tegen bomscherven. In het bos vlak bij huis hadden wij reeds een schuilkelder gegraven, maar die hebben we nooit gebruikt omdat meerderen dat griezelig vonden. De ingerichte kelderruimte hebben we gelukkig ook niet nodig gehad.

Dat de oorlog naderbij kwam bleek uit verschillende zaken: de jabo;s die enige tijd de omgeving van Winterswijk onveilig maakten verlegden hun werkterrein naar de grensstreek in Duitsland; Borken, Stadlohn en Bocholt werden regelmatig gebombardeerd. Op een prachtige lentedag in ’t laatst van Maart was Bocholt aan de beurt. We konden hier duidelijk waarnemen wat er gaande was. Met een zachte Zuidoostenwind dreef de rook deze kant op. Papiersnippers en dergelijke met zich mee voerende. De Wehrmacht ontwikkelde ook steeds meer activiteit want behalve een groot gedeelte van het huis namen ze nu ook bezit van een gedeelte van de schuur.
’s Avonds om elf uur vertrok een groep en een paar uur later was een volgende weer aanwezig zonder tevoren aan te kondigen dat ze van plan waren te komen. op een middag kwam er een groep Volkssturmer opdagen. Dit waren oudere mannen die in de oorlogsindustrie werkzaam waren geweest maar nu, omdat deze industrie in het Ruhrgebied niet meer werkte, bij de Wehrmacht waren ingedeeld. Meerderen van hen hadden hun burgerkleding nog bij zich. Ze probeerden die te ruilen voor levensmiddelen, ’t Waren in ’t algemeen wel rustige mannen die het wel geloofden, voor hen hoefde het heus niet langer. Naast deze mannen behoorden tot dit onderdeel enkele knapen van de Hitlerjugend; jongens van een jaar of 17 die vrijwillig  bij de Wehrmacht waren gegaan. Deze dachten er heel anders over; zij zouden de Tommies wel eens mores leren en wanneer Hitler dan kwam met zijn geheime wapen, was de zaak bekeken.
Donderdag voor Goede Vrijdag is van der Heide nog naar het Woold geweest en hij kwam terug met de mededeling dat er op de wegen in het Woold een zeer druk militair verkeer aan de gang was, er zat iets aan te komen.

En toen kwam Goede Vrijdag.
’s Morgens was er een kerkdienst bij Klomps die geleid werd door ds.de Wit. Voor die tijd hadden wij nog een aanvaring met de Duitsers. Zij hadden op de deel een wagen staan waarop zich een hoeveelheid vlees bevond en dit was verdwenen. Wij werden verdacht van klauwen. Na enige tijd vonden ze het vermiste vlees terug. Van der Heide heeft hen toen behoorlijk van katoen gegeven.
Na de middag had ds de Wit een kerkdienst bij te Raa in Ratum. Bij zijn thuiskomst sprak hij er zijn verwondering over uit dat van het Gellinkdarp niemand aanwezig was geweest. Hij wist niet dat de Tommies daar al aanwezig waren en er gevochten werd en de boerderij de Kuper in brand geschoten was. Na enige tijd trokken de Tommies weer terug naar Duitsland. Ook in het Woold werd op Goede Vrijdag gevochten. De Tommies waren vanuit Bocholt gekomen en in het Woold de grens overgestoken. Een tankcolonne werd nabij boerderij Meerdink door de Duitsers opgewacht. Ze hadden de boerderij Veldboom in brand gestoken en met hun pantservuisten dekking gezocht in de bermsloot, aan het zicht onttrokken door de rookontwikkeling van de brandende boerderij. Een aantal tanks ging in vlammen op. De Tommies trokken zich daarop terug en kwamen kort daarna terug met vlammenwerpers. Het pleit was toen spoedig beslecht.
Intussen waren de gebouwen en het erf hier vol met Wehrmacht. Enkele officieren waren te gast bij de familie de Wit, de lagere goden waren bij ons in de keuken en verder overal.
Ds. de Wit had een gesprek met de officieren over de geestelijke verzorging van de Wehrmacht maar werd daar niet veel wijzer van.
Van een Pfarrer hadden ze nog nooit gehoord, het enige wat ze wisten was dat er Geistlichen bestonden.
De soldaten waren niet erg op hun gemak. Vanuit de richting Vreden was schieten te horen en blijkbaar waren ze bang dat ze ingesloten zouden worden.
De stemming was min of meer grimmig. De soldaten hadden veel kabaal en gaven aan hun ongenoegen uiting met zingen en lawaai schoppen.
Daar alles er op wees dat wij moeilijkheden hadden te verwachten, hebben wij vroeg gemolken en het vee gevoerd, toen de staldeuren ontgrendeld, de koeien van hun kettingen ontdaan en aan touwen vastgezet met het broodmes onder handbereik, zodat wij in geval van nood het vee in korte tijd naar buiten konden drijven. 
De hele avond bleef het onrustig maar tegen elf uur kwam de boodschap: vertrekken, wat met gejuich begroet werd. Via de Groenloseweg zijn ze in noordelijke richting vertrokken. 
’s Nachts hoorden we regelmatig schieten en toen we wakker werden luidden in Winterswijk de klokken: we waren bevrijd.
De Tommies waren vanaf Bocholt via het Woold Winterswijk binnengetrokken. De Duitsers hadden bij hun aftocht de brug in het Woold opgeblazen maar in de kortste keren was door de Tommies een noodbrug gelegd.
Enkele moffenmeiden hadden de nacht in de schuur doorgebracht en vertrokken schielijk; ze zullen hun Alfreds en Heinrichs wel nooit terug gezien hebben. Een groot aantal tanks ging via de Vredenseweg naar Duitsland. Op de hoek bij het hertenkamp hebben wij onze bevrijders verwelkomd. Dit leverde nog wel het een en ander op. Ze waren erg royaal met het uitdelen van snoep en chocolade en daarnaast ook zeep en levensmiddelen, iets dat zeer in de smaak viel.

Het plaatselijk gezag was in handen van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten (N.B.S. niet N.S.B.!)
Gemeenteraden waren er niet meer, NSB-burgemeesters en wethouders hadden hun werk gedaan. Wel werden “goede” burgemeesters weer in hun ambt hersteld.
Een van de eerste taken die het nieuwe gezag zich stelde was het ophalen van de NSB-ers. Een aantal meest jongere mannen werd tot hulp-politieagent aangesteld. Ze kregen een band met het opschrift NBS  om hun arm en een geweer in de vuist en werden uitgestuurd de aangewezen personen van hun huis op te halen en af te leveren in bepaalde gebouwen. De vrouwen werden in eerste instantie opgeborgen in de openbare leeszaal, de mannen in kamp Vosseveld en openbare gebouwen. Hier in de buurt werd o.a. H.L. opgebracht. Naast een NBS-er slofte de NSB-er op Winterswijk aan: ik vond het een zielig gezicht. Een van onze vrouwelijke evacuee’s liep in draf naar de weg om hem te bespotten en uit te schelden. Ondanks alles wat er gebeurd was had ik medelijden met de man. Voorzover ik weet had hij niemand kwaad gedaan en was hij in de dertiger jaren toen het ook voor de kleine zakenman moeilijk was om het hoofd boven water te houden door Ratumse NSB-ers overgehaald om lid van de partij te worden.
Hetzelfde was het geval met de bejaarde W uit het Masterveld die een paar dagen na de bevrijding in gezelschap van een NBS-er naar het dorp slofte. Deze werd korte tijd later weer vrijgelaten en kreeg huisarrest. De behandeling van de gewezen NSB-ers verdiende de eerste tijd niet bepaald een schoonheidsprijs. Ze werden vaak gesard en gedwongen allerhande kinderachtige dingen te doen. De opgekropte woede van de bevolking zocht nu een uitlaat. Na enige tijd kwam er een nieuwe commandant die streng maar rechtvaardig beleid voerde waardoor de toestand snel verbeterde. De gearresteerden werden aan het werk gezet voor de gemeenschap, maar ook particulieren konden tegen een matige vergoeding van hun diensten gebruik maken. Wij hebben een keer een aantal vrouwen gehad om haver te binden en later een groep mannen voor de oogst van wortels. De “lichte” gevallen werden in de loop van het jaar geleidelijk vrij gelaten, de anderen werden door een tribunaal, bestaande uit de kantonrechter en twee leken berecht.
De straf bestond meestal uit een geldboete, enige tijd zitten en in elk geval verlies van hun politieke rechten voor lange tijd.
Over hun zaken en bedrijven werd korter of langer tijd een beheerder aangesteld. Dat was o.a. bij L. en een paar boeren in Ratum het geval. Na verloop van tijd kregen ze hun bezittingen terug.

De eerste dag van de bevrijding kregen we meteen inkwartiering van de Tommies. Een kolonne tanks installeerde zich tegen de bosrand in het weiland voor het huis. Het binnenrijden ging heel gemakkelijk, ze reden gewoon draad en palen omver en reden, diepe sporen achterlatend dwars door het weiland naar de bosrand. Ds. de Wit maakte tegenover de kommandant de opmerking dat het jammer was dat het weiland zo kapotgereden werd maar zijn antwoord was: moet je maar eens in Gendringen gaan kijken, daar is alles kapot.
De soldaten installeerden zich op de hooizolder na eerst met wapens in de hand onderzocht te hebben of er nog Duitse soldaten achtergebleven waren.
Het laatste wat de Duitsers hier gedaan hadden was: klauwen. Het eerste waar de Tommies mee begonnen was: klauwen. Met het oog op Pasen had moeder een aantal eieren opgespaard en die opgeborgen in de kelder en nog geen uur na aankomst waren de eieren verdwenen. 
Waar zich de daders bevonden was niet moeilijk te raden. 
De eerstvolgende dagen werd hier grote markt gehouden van fietsen, huishoudelijke artikelen en vele dingen meer. Ze hadden deze artikelen “georganiseerd” in het naburige Duitsland.
Na enkele dagen waren de Tommies grotendeels verdwenen en werd alles in het werk gesteld om het normale leven weer op gang te brengen. Het hoogste gezag werd hier in ’t begin uitgeoefend door het Militair Gezag en de burgemeester. De gemeenteraad was al enkele jaren uitgeschakeld. Na enige tijd werd een noodgemeenteraad ingesteld die meest benoemd werd met advies van het voormalig verzet en waarin vele oud-verzetsmensen zitting hadden.
De Duitsers hadden in de oorlog massa’s waardeloos geld gedrukt; na de oorlog moest dit weggewerkt worden.
Tevens was door heel wat mensen zwart geld verdiend in het klein en vooral in het groot. Het was uiteraard onverteerbaar dat ze dit geld, dat in dienst van de vijand was verdiend, voor zichzelf benutten konden.
Minister Lieftinck kreeg tot taak het geldwezen te zuiveren. Op een gegeven moment werd al het geld ongeldig verklaard en kreeg ieder burger tien gulden om zijn dagelijkse levensbehoeften te betalen. Naderhand werd alles waarvan men bewijzen kon dat het rechtvaardig verkregen was, omgezet in nieuw geld. Op het laatste nippertje trachten velen nog van hun zwarte geld af te komen. Kort na de bevrijding verschenen in Winterswijk voor het eerst botsautootjes. Verschillende zwartgeldbezitters zaten bij wijze van spreken dag en nacht in de autootjes. Ze hadden in elk geval nog iets voor hun geld.

Na een aantal jaren was de toestand weer vrij normaal, al heeft het in verschillende landen nog jaren geduurd voor het zover was.
Opmerkelijk was dat in Duitsland, dat de oorlog verloren heeft, de economie veel eerder op gang kwam (dank zij de Marchall-hulp) dan in Engeland, dat tot de overwinnaars behoorde,

Winterswijk, 1993-1994                                                           A. Weerkamp

Lees verder

Rietjes Akkefietjes

Hoe was het in de oorlog?

Iets van de oorlog merkte ik, toen in de 3e klas, dat moet dus in 1938 of 1939 geweest zijn, 2 Duitse kinderen bij ons kwamen. Een tweeling, Helga en Helmuth. Nu realiseer ik me, dat de familie gevlucht was voor het Hitlerregime. Toen was het alleen maar interessant. Onze juf probeerde hen in het Duits wat van onze taal bij te brengen. Op een gegeven moment zei ze : “Helmuth, Du bist ein Faulpelz”. Wij kwamen niet meer bij van het lachen. Een Faulpelz. Wat een gek woord en wat betekende het? Een van de kinderen wist het: faul was vuil en pelz was een paddestoel.  Een vuile paddestoel dus. Nog meer hilariteit.

De tweeling is maar kort gebleven. Na een paar maanden bleef hun plaats leeg. Ze waren naar Amerika, werd gezegd.

Aan dat kalme leventje kwam een abrupt einde op 10 mei 1940, de overval door Duitsland, hoewel er na de eerste hectische week, zeker voor ons kinderen, weinig veranderde. Ja, er liepen Duitse soldaten rond, er werden aanplakbiljetten opgehangen in 2 talen, waarop stond wat niet meer mocht, maar in die eerste tijd na de capitulatie gingen de Winterswijkers door met wat ze altijd al deden. De school begon weer, iedereen ging gewoon naar zijn werk en de winkels bleven verkopen, al was niet alles meer voorhanden zoals eerst. De bonkaarten hadden al hun intrede gedaan, maar schaarste……..nee, dat niet.

In de eerste week na onze capitulatie kwam het bevel: totale verduistering. Dat hield in, dat, zodra het donker werd, er geen straaltje licht te zien mocht zijn. De straatlantaarns bleven uit, uit huizen mocht geen spoortje licht meer komen, anders kreeg je een forse boete of erger.  Fietslantaarns moesten worden afgedekt, zodat ze niet van boven te zien zouden zijn.
Winkeldeuren kregen een contact, waardoor het licht in de winkel uitging, als een klant de deur opende. Vooral als er veel klanten waren, was het een komiek gedoe. Je stond telkens met z’n allen in het donker tot de deur weer sloot. Het waren gouden tijden voor zaken, die verduisteringsartikelen verkochten en misschien ook wel voor winkeldieven. Dat verduisteringsgebod bleef de hele oorlog van kracht en contrôle erop was streng. Om het minste straaltje licht, die tussen de gordijnen doorkierde, kon je worden gearresteerd.

Opeens ging er een gerucht: Iedereen moet zijn ramen beplakken met brede stroken plakband. Als je die in vierkanten aanbracht, kon je voorkomen, dat glasscherven naar binnen zouden vliegen als er bommen vielen.  Wie als eerste op het idee kwam is niet bekend, maar het werd een rage, waar iedereen aan meedeed. 
Later, veel later, toen er inderdaad bommen waren gevallen bleek, dat door luchtdruk verbrijzelde ruiten niet naar binnen, maar naar buiten vallen. Dat lijkt onlogisch, maar zo gebeurde het toch.  Ondanks dat hebben bruine stroken nog lang de ramen gesierd.

Op een morgen in 1942 liep ik naar school en in de Wooldstraat was een opstopping. Duitse legervrachtwagens, zwaar gewapende militairen en veel kijkers. Ik keek ook.   

                                           
De deur van hotel De Klok bovenaan de trap ging open en gillend kwamen een paar mannen, vrouwen en 2 kinderen de trap af, aangepoord door Duitse geweren. Schnell, schnell! Joden! De jodenvervolging was net begonnen en deze mensen hadden wellicht niet meer thuis durven blijven en waren in het hotel neergestreken. Een paar droegen een koffer, een van de kinderen had een pop bij zich. Ze werden ruw in de achterbak van een vrachtwagen geduwd en de wagens vertrokken.

Het was mijn eerste kennismaking met de wreedheid van de oorlog, al had ik geen flauw idee, wat die mensen te wachten stond. Ik wist wel zeker: het zou vast heel erg zijn. De banken van mijn joodse klasgenootjes waren al langer leeg, maar ik had er nooit goed bij nagedacht, wat er gebeurd kon zijn. Nu was dat overduidelijk. We hebben hen na de oorlog niet meer teruggezien. 
Ik weet nog hun namen en wil die hier noemen:

De 3 Hannie’s: Hannie Hamme, Hannie Philips en Hannie van Klaveren, verder Margot Eskens en 
Henri  Mogendorff.

Een ander meisje, dat een klas lager zat heeft de oorlog wel overleefd, ondergedoken in Boekelo, samen met haar zusje. Na de oorlog is ze naar Amerika gegaan en heeft daar jaren later een boek geschreven over haar oorlogsbelevenissen: Johanna Reiss – De schuilplaats.  Dat boek is in ons land beroemd geworden. Wij kenden haar als Annie de Leeuw.

Eind 1944.

Vader fietste iedere zaterdagmiddag naar een bakker in Aalten, die goede connecties had met boeren, die, natuurlijk clandestien, meel leverden. Hoe vader aan dat adres van die bakker kwam weet ik niet. Voor die tijd was hij vast niet op de hoogte van het bestaan van de goeie man. Ik denk, dat een zakje steenkolen wonderen deed.

Er waren elke dag aanvallen van Engelse jabo’s (jachtbommenwerpers) op voertuigen. Die konden alleen maar Duits zijn. Wij Nederlanders hadden alleen een fiets, soms met houten banden.

Mannen werden verplicht om op kleine afstanden van elkaar gaten langs de weg te graven, diep genoeg voor een mens om te schuilen. Ze waren zo’n 1.20 meter diep, hadden een klein afstapje en als je niet te dik was kon je er met z’n tweeën in staan of bukken.  Na verloop van tijd werd de bodem modderig of er verscheen een laagje water, waarin padden en kikkers zich thuis voelden. Het moest wel heel erg nodig zijn, voor ik daar in zou springen.

Op de terugweg van zo’n broodtocht (die ook nog wat koekjes en een paar eieren had opgeleverd), kwam vader een colonne vrachtwagens tegen.  Hij kon alleen maar hopen, dat er geen jabo’s in de buurt waren. Mis! Hij zag ze met z’n tweeën aankomen, met ratelende mitrailleurs omlaag duikend boven de weg.

Gelukkig was er in de berm zo’n mangat. Vader sprong erin, zijn ene arm met  daarin de koekjes en eieren gestrekt in de lucht houdend. Stel je voor, dat ze zouden breken. De jabo’s keerden en doken opnieuw, nu om een paar bommen te gooien op de moffen. Vader dacht, dat er nogal wat schade was, maar heeft niet al te lang gekeken en is hard naar huis gefietst.

Daar werd het verhaal in geuren en kleuren verteld, waarschijnlijk een beetje aangedikt, want zo was-ie wel. 
Maar de koekjes en eieren waren allemaal heel gebleven.

Wij gingen bij luchtalarm naar de schuilkelder van de buurman. Die schuilkelder was een wonderlijk bouwsel. Normaal was zo’n ding echt een soort kelder, onder de grond dus. Maar dit was een bovengronds exemplaar, omdat de buurman invalide was en geen trap kon lopen. Het was een bouwsel met muren en dak van 75 cm dik, hout en beton van buiten en gevuld met zand. Binnen waren langs de kant banken getimmerd en er konden zo’n 12 mensen in.

Op een nacht kwamen er weer honderden bommenwerpers over in de richting van het Ruhrgebied. Je hoorde ze al van ver aankomen, en zodra ze over ons dorp vlogen leek het of de wereld verging. Honderden vliegtuigen, alles dreunde. Zoeklichten in de omgeving en verderop in Duitsland flitsten aan en soms zag je een kist gevangen in het licht daarvan.

Wij holden de achterdeur uit naar de schuilkelder. Er was een luchtgevecht aan de gang en het gelijkmatig brommen van de vliegtuigen, die met hun zware bommenlast onverstoorbaar doorvlogen naar Duitsland werd afgewisseld met het gierende geluid van een duikvlucht.  Je zag niks, alleen lichtflitsen. Hulzen van mitrailleurkogels ratelden over de dakpannen, af en toe klonk het luide dreunen van het boordgeschut. Plotseling, rennend naar de schuilkelder, voelde ik een ruk aan mij jas. Later bleek, dat daar een gat in zat. Er was een kogel doorheen gegaan, maar ik had niks.

Toen vader de volgende dag ons huis en dat van de buren inspecteerde, bleken er veel kogelgaten in de daken te zitten en overal vond je de hulzen.

Na een van mijn dagelijkse melkhaaltochten was ik op weg naar Opoe en Opa Fuut om een paar flessen melk te brengen. Opeens dook er een landwachter op. Landwachters waren leden van de NSB, die zo’n beetje voor politieagent speelden. Ze droegen een bruin soort uniform (werden daarom bruinhemden genoemd) en werden door de goede Nederlanders diep geminacht. Ze deden wat in hun hoofd opkwam, zich sterk voelend als sympathisanten van de bezettende macht.

Dit exemplaar riep: Halt!”  Hij pakte het stuur vast: ”Afstappen! De fiets is in beslag genomen.”  Ik protesteerde, maar bereikte natuurlijk niks. “Je krijgt hem wel terug”, zei-d-ie nog. “Mijn fietstassen krijg je niet”, zei ik strijdlustig, want daar zaten de kostbare melkflessen in. Ik haalde meteen de tassen van de fiets, wat kennelijk mocht, want hij zei niks. Op naar mijn grootouders om de melk af te leveren.

Nog steeds woedend kwam ik thuis en zei vastbesloten, dat ik aan het eind van de middag de fiets ging ophalen, maar vader vond dat een beetje riskant. “Vooral niet overhaast te werk gaan. Laten we het eerst maar eens aankijken”. Daar voelde ik niet voor en zonder er iemand  iets van te zeggen liep ik naar café Boer Balink, waar de landwacht zijn hoofdkwartier had. Ik had geen flauw idee wat ik daar zou moeten doen en hoopte op een ingeving.                                                                                            
Voorzichtig sloop ik langs de zijgevel en keek om de hoek. Het lot was me goedgezind. Ik merkte twee dingen. In de eerste plaats stond daar mijn fiets tegen de muur en verder klonken er harde ruziënde stemmen. Conclusie: die lui hadden op dit moment iets anders aan hun hoofd en de tijd was dus gunstig. Ik rende naar mijn fiets en racete weg. Geen mens, die me tegenhield.

Triomfantelijk kwam ik thuis. Ze waren blij, maar “Kind, het is nu goed afgelopen, maar je bent wel erg onvoorzichtig geweest.” Dat vond ik helemaal niet, integendeel. Ik had heel goed uitgekeken. Altijd die slag om de arm van de grote mensen. O, wat haatte ik dat.

Schoenen waren schaars en na korte tijd waren alle kinderen eruit gegroeid. Wij liepen daarna ’s winters op klompen. Als er sneeuw lag had je binnen korte tijd grote kluiten daarvan onder je klompen. Kloetens, noemde we die. Lastig om op te lopen, maar om te glijden was er niks beter dan klompen. 
Elke winter (en volgens mij was er tijdens de oorlog elke winter een dik pak sneeuw) was er een superlange glijbaan op het parkeerterrein bij onze oude lagere school. Dat plein liep iets af en de glijbaan was vast de mooiste van het land. De eerste keer moest ik wel moed verzamelen, want voorzichtig uitproberen was er niet bij. Meteen vol erin. Een flinke aanloop en dan met een ruk mijn klompen erop kletsen en met een rotgang naar beneden. Heerlijk. Ik kon er niet genoeg van krijgen.

In de zomer droegen we sandalen met houten zolen. De klompenmaker had zijn productie uitgebreid en leverde de zolen kaal of met riempjes, zoals-ie die ook op de klompen spijkerde.  Dat vond ik niks. Aan moeder de taak om mooie bovenstukjes te borduren, die door Opa werden vastgespijkerd. Je kon er alleen niet goed hard op lopen, want dan scheurden ze.

Een paar huizen bij ons vandaan woonde Opa Geerdes. Iedereen noemde hem zo. Vaak stond hij bij het tuinhek een pijpje te roken en een praatje te maken met iedereen die langs kwam. Hij hield achter zijn huis een paar kippen en een fret.

Met die fret ging hij “op jacht”. Het beestje verstopte hij zorgzaam in de binnenzak van zijn jekker en hij wandelde dan rustig de weg af en het bos in, op zoek naar een konijnenhol. Had hij er een gevonden, dan zocht hij alle uitgangen zorgvuldig op, en stopte ze dicht op één na. Daar ging de fret in, een fel en bloeddorstig beestje, dat korte metten maakte met konijnen. Dan was het wachten op het moment, dat fret met konijn naar buiten kwam.  Regelmatig kwam Opa met een brede grijns terug van zijn wandelingen.

Hij had heel bijzondere uitspraken. Was het een beetje koud, dan placht hij te zeggen: “Het dut vannacht vrezen doon en dat dut’t”.

Op een dag, waarop de jabo’s erg actief waren, stond hij bij zijn hekje dat aan te zien. Later vertelde hij: “Ik zag opeen twee van die dingen naar beneden komen en er viel wat uut. Ik dachte, nou wordt het tied om naar binnen te gaan. Ik stond net in de gang, toen ze neer kwamen. De deur ging vanzelf dicht”. Drie kleine bommen waren in de tuin van drie huizen terecht gekomen, ook bij hem en de luchtdruk deed de rest.

De vader van mijn vriendinnetje moest onderduiken. Ook de rest van het gezin moest verdwijnen, want het was heel goed mogelijk, dat de Duitsers zouden komen om ze te arresteren.  Tineke fietste met haar moeder en jongere broertje naar Pake en Beppe in Friesland. Daar hebben ze van zomer 1944 gewoond tot begin mei 1945 en gingen er zelfs naar school.

Haar vader was ondergedoken bij een van de boeren waar wij melk haalden en mijn vader wist ervan. Op een dag zei hij: “Zou je Tineke niet eens schrijven? Vindt ze vast leuk. Schrijf gewoon een brief naar haar grootouders, die sturen hem wel door, want die zullen vast wel weten waar ze nu is”. Hij zal wel op de hoogte zijn geweest, maar ik had geen flauw idee. De brief kwam aan en er kwam zelfs antwoord. We hebben nog een paar keer geschreven, maar daaraan kwam een eind door de spoorwegstaking.

Begin september 1944 werd de HBS gesloten. Gevorderd door de Wehrmacht. In het begin werden er nog wel enkele lessen gegeven aan kinderen, die in Winterswijk woonden. Dat gebeurde o.a. in een café, maar heeft niet lang geduurd. Voor mannen en jongens was het gevaarlijk op straat, want je kon zomaar opgepakt worden en naar Duitsland gestuurd om te werken in de oorlogsindustrie.

Wat deden we in die tijd? Als ik er aan terugdenk, zie ik mezelf alleen maar bezig met het binnenhalen van voedsel. Boodschappen doen was erg tijdrovend. Elke zaterdag knipte moeder de bonnen uit, die in de komende week geldig waren voor alle levensmiddelen en ik deed die boodschappen. Dat was een missie waarvoor je veel geduld nodig had. Je had er een dagtaak aan. Voor alles moest je in de rij staan: voor brood, voor groenten, voor melk, bij de kruidenier. Een supermarkt bestond niet. In de kruidenierswinkel gaf je je boodschappenbriefje aan de verkoper; de spullen werden gepakt,  afgesneden, gewogen, in een papiertje gedaan en als alles verzameld was, werd gecontroleerd of de bijgeleverde bonnen klopten. Daarna kon je afrekenen met het lelijke oorlogsgeld, gemaakt van….ja van wat? Nikkel? In ieder geval,  boodschappen doen duurde eindeloos. Datzelfde gold voor de slager. Vaak was de rij wachtenden tientallen meters lang. Het was niks bijzonders om buiten te moeten wachten. Alles kostte uren en als je te laat aan de beurt was, was het op. Gelukkig konden wij en iedereen in ons dorp die rantsoenen aanvullen bij de boeren in de omtrek.

Maar in het westen van het land was het moeilijker. De hoeveelheid, die op één bonnetje verkrijgbaar was, werd steeds kleiner naarmate de oorlog langer duurde. De Winterswijkers werden door de boeren in leven gehouden en bovendien hadden ze vaak een moestuin. maar in Amsterdam waren de schappen van de winkels leeg en ook al had je bonnen, je kon weinig of niks kopen, want er was niks. Dit gold vooral tijdens de winter van 44/45, de hongerwinter.

De zussen van vader woonden met hun familie in Amsterdam en daar stuurden we elke week een groot pakket levensmiddelen naar toe, o.a. een groot roggebrood van een paar kilo, dat ik elke week haalde bij bakker Konings in het Woold, een begrip voor alle dorpelingen van die tijd. Dat ging goed tot de spoorwegstaking in september 1944. Daarna liepen er geen treinen meer en was het afgelopen met het sturen van pakjes.

Wij haalden in de oorlog elke dag melk bij de boeren; daarvoor hadden we verschillende adressen. Elke dag naar Kruisselbrink, daarnaast twee keer per week naar Mien Geesink in Kotten, één keer naar vrouw Wibbels, ook in Kotten en twee keer naar een boer waarvan ik de naam vergeten ben vlakbij de grens. Bovendien af en toe naar van Eerden in Corle. We bleven wel in superconditie op die manier. Dat melk halen kwam neer op vader en mij. Mijn zusje was te jong en moeder deed de huishouding. Dat was geen punt van bespreking. Die melk was voor beide grootouderparen en voor onszelf.

Op de boerderijen werden de melkflessen gevuld via een trechter, zo vanuit de melkbus. We hadden dubbele fietstassen en in elke pasten 4 flessen. Om ze te beschermen tegen stuk rammelen, deden we er een oude (dikke) kous omheen, die op het laatst meer gat dan kous was. Bij boer Kruisselbrink hadden ze veel onderduikers en als het druk was met melkhalers, (hij verkocht al zijn melk aan de dorpelingen), hielpen die de klanten wel eens. Eén van hen (een ex-Duitser), had het dan over “de zondagse kousen van Frau Vandenberg”.

Een fiets was van levensbelang. De mijne – of beter gezegd, die van moeder – heeft de hele oorlog trouw dienst gedaan. We hadden wat banden in voorraad en onze fietsenmaker zorgde er voor, dat-ie in goede conditie bleef. Ik werd expert in het plakken van banden. Een paar keukenlepels deden dienst als bandenwippertjes en dat ging prima.

k herinner me een ijskoude morgen in de winter van, ik denk, 43/44. Ik moest melk halen bij de boer vlakbij de Duitse grens. Eerst de grote weg richting Duitsland tot je de douanegebouwen zag en dan linksaf een smal paadje in langs de akkers. Er was de laatste dagen veel sneeuw gevallen, het vroor dat het kraakte, het paadje lag laag, de akker hoog, en de sneeuw had alles geëgaliseerd. Je zag niet meer waar de ene ophield en de andere begon. Mijn fiets liep vast in een halve meter sneeuw en ik kon alleen nog maar duwen. Heel zwaar en bijna niet te doen. Ik kreeg zo’n verschrikkelijk medelijden met mezelf, dat ik de fiets liet vallen, in de sneeuw ging zitten en heel hard heb zitten huilen. Dat vader en moeder me dit aandeden!  
“Dit mocht ik niet en dat mocht ik niet, maar wel je kind zo’n klus laten opknappen”. Ik voelde me vreselijk zielig.

Na een poosje kwam ik tot de slotsom, dat daar blijven zitten huilen ook niks oploste. Teruggaan zonder melk was mijn eer te na, dus ik liet de fiets liggen waar hij lag, gespte de tassen los en ging lopend naar de boer. Toen ik thuiskwam heb ik alleen maar verteld, dat het heel moeilijk geweest was en dat ik daar niet meer naar toe ging zolang er sneeuw lag.

Ik heb wel eens uitgerekend, dat vader en ik in de oorlog meer dan 7000 liter melk hebben gehaald. Om te drinken, pap te maken (oorlogsbrood was bijna niet te eten, zo vies) en vooral om te karnen. Opa had een apparaat in elkaar geknutseld, dat een boterkarn moest voorstellen. Een houten deksel met een gat in het midden, dat paste op een flinke pan. Door dat gat stak je een steel met onderaan een schijf met gaatjes. In die pan ging de room van de boerenmelk. Die melk, vers van de koe, schonk moeder in een grote schaal en liet hem een dag staan. Bovenop vormde zich dan een laagje room, dat je er afschepte. De oogst aan room van een paar dagen ging in een pan met de deksel van de door Opa gemaakte constructie erop en door minstens een half uur te “plonderen” , d.w.z. de gaatjesschijf met de hand op en neer te bewegen, ontstond vanzelf een klont boter. De melk werd intussen karnemelk. Daarvan kookte moeder roggepap voor het ontbijt. Op zich best te eten, als er maar niet honderden vliesjes van de alleen maar gedorste rogge in zaten. Het was geen doen om die er van te voren uit te vissen en mijn zus en ik aten de pap dan ook vaak buiten op, bij slecht weer staande onder het glazen afdak achter ons huis. Zo konden we de vliesjes lekker makkelijk in het rond spugen.

Winterswijk werd vanaf september 1944 bijna elke dag gebombardeerd door Engelse jabo’s (jachtbommenwerpers), die het gemunt hadden op het spoorwegemplacement, op kruispunten en wegen. Bovendien dreunden regelmatig eskaders van wel 1000 Amerikaanse bommenwerpers over Winterswijk richting Ruhrgebied of verder Duitsland in. Het was een spectaculair gezicht , achter elkaar in een onafzienbare rij groepen van wel 50 of meer vliegtuigen, waarachter dikke condensstrepen uitwaaierden. Ze hadden het dan wel niet op ons gemunt, maar soms kwamen er Duitse jachtvliegtuigen, er ontstonden luchtgevechten en bommenwerpers in nood gooiden nog wel eens hun bommen lukraak weg, omdat ze daardoor lichter werden en beter konden manoeuvreren. Er zijn dan ook in Winterswijk en omstreken heel wat bommen terechtgekomen en daarbij zijn ook mensen gedood en gewond.

Ook ’s nachts vlogen honderden geallieerde vliegtuigen over Winterswijk richting Ruhrgebied. Voordat zo’n geweldige armada verscheen kwam nog wel eens even een Duitse jager de zaak verkennen, maar zodra de Engelse vliegtuigen in de buurt kwamen, was de Duitser verdwenen. De Winterswijkers noemden hem “De nachtzuster”.

We brachten heel wat tijd door in de schuilkelder van mijnheer S. Dat was een bezienswaardigheid. Veel mensen met een tuin hadden een schuilkelder gegraven, waarin je enigszins beschermd was tegen rondvliegende scherven en kogels. Dit was echter een bouwsel bovenop de grond, omdat mijnheer S. geen trappen kon lopen. Heel wat bouwvakkers waren er op los gelaten en het resultaat was een soort kazemat met muren en dak van 75 cm dik. Binnen waren banken en er konden ongeveer 12 mensen in. Genoeg voor onze beide families. In de schutting, die onze tuinen scheidde, was een deur gezet.

Op een nacht kwamen er weer honderden bommenwerpers over in de richting van het Ruhrgebied. Je hoorde ze al van ver aankomen en zodra ze over ons dorp vlogen leek het of de wereld verging. Honderden vliegtuigen, alles dreunde. Zoeklichten in de omgeving en verderop in Duitsland flitsten aan en soms zag je een kist gevangen in het licht daarvan. Wij holden de achterdeur uit naar de schuilkelder. Er was een luchtgevecht aan de gang en het gelijkmatig brommen van de vliegtuigen, die met hun zware bommenlast onverstoorbaar doorvlogen werd afgewisseld met het giererende geluid van een duikvlucht. Je zag niks, alleen lichtflitsen. Hulzen van mitrailleurs ratelden over de dakpannen, af en toe klonk het luide dreunen van het boordgeschut. Plotseling, rennend naar de schuilkelder voelde ik een ruk aan mij  jas. Later bleek, dat daar een gat in zat. Er was een kogel langs gegaan, maar mij mankeerde niks. Toen vader de volgende dag ons huis en dat van de buren inspecteerde, bleken er veel kogelgaten in de daken te zitten en overal vond je de hulzen.

Vader was dan zenuwachtig, gejaagd, rusteloos. Was hij bang en wilde hij dat niet laten merken? Ik vermoed het, maar weet het niet zeker. Ik was zelf doodsbenauwd, maar moeder was als altijd kalm en hield de moed erin. “Maak je maar niet druk, ‘t komt allemaal wel goed, ik weet het zeker”, zei ze dan. Zij was in feite het rustpunt in ons gezin en in de hele familie.

Af en toe kreeg vader een waarschuwing van “goede” landgenoten: “Jan,  je kunt maar beter een poosje verdwijnen”, waarop vader naar Kotten fietste, een buurtschap bij Winterswijk, waar in een bos een primitief hol met een dakje erop was. Hij verdween daarin dan een paar dagen en werd intussen verzorgd, zeg maar gerust verwend, door vrouw Wibbels, een boerin uit de buurt en een bijzonder aardig mens, bij wie ik elke week eieren en melk haalde en soms ook als extraatje een stukje spek kreeg.  Dan vloog ik naar huis. “Kijk eens, wat ik van vrouw Wibbels gekregen heb!!”

Elke keer als er in Winterswijk bommen gevallen waren, fietste ik de 8 km naar vrouw Wibbels, zodat zij vader kon geruststellen dat wij allemaal nog in leven waren. (Zelf mocht ik niet naar hem toe, want zijn schuilplaats was strikt geheim).

Ik ben ontelbare keren naar Kunnert, zo heette de boerderij, gefietst, soms wel 2x op een dag, maar dat was geen straf, want ik ging er graag heen. De mensen waren erg gastvrij en als ik er kwam, altijd onverwacht, leek het wel of ze die dag speciaal op mij hadden zitten wachten. De boerin was een klein wijffie met een lief gezicht, waarin een bruin en een blauw oog je vriendelijk aankeken.  Kunnert was een van de oudste boerderijen van Winterswijk. Stromend water was er niet, evenmin als gas en riolering, water moest je halen bij de put. Je plonsde een emmer aan een lange ketting naar beneden  en haalde hem vol water weer op. De vloer van het woongedeelte bestond uit kleine keitjes, die zaterdags, als het werk was gedaan, bestrooid werd met fijn schelpzand in mooie patroontjes. Zodra je er overheen liep, was het weer een rommelige zandige vloer, maar dat gaf kennelijk niet. Elke zaterdag strooien!

Toen ik er weer eens was voor melk en als het kon een paar eieren, zei vrouw Wibbels:”Ik heb een kip voor je. Ze is van de leg, die mag je van me hebben. Wacht, ik zal haar even voor je pakken”. Nou, dat was wat. Thuiskomen met een kip! Ik zag al helemaal voor me, hoe de familie zou staan te juichen. Maar hij moest nog wel even gevangen worden. Ik wist uit ervaring, dat dat niet makkelijk was. Denk je, dat je zo’n beest te pakken hebt, schiet-ie toch weer de andere kant op. Maar voor vrouw Wibbels was het een fluitje van een cent. Ze nam een stuk staaldraad, boog het uiteinde in een bocht, zocht de goede kip en trok die met dat gebogen draadeinde zo van de sokken. Hebbes!  Ze pakte de kip bij de poten, greep in het voorbijgaan een bijl, legde het beestje met de kop op de stronk van een afgezaagde boom en hakte met één haal de kop eraf. Kip fladderde zonder kop nog even rond en viel toen om. “Alsjeblieft, laat moeder er maar een lekker soepje van koken”.

Nu zou ik het niet leuk gevonden hebben om dit te zien, maar toen was ik vast minder teerhartig. Kip moest dood en het ging zo snel, dat ze het vast niet gemerkt heeft. Ik at toch ook met smaak het konijn, dat ik het hele jaar verzorgd had en dat voor de Kerstdagen het loodje legde…… nou dan…..

Thuis werd ik als een heldin ontvangen.  Nadat het beestje aan alle kanten bewonderd was, werd hij mij in de handen gestopt:”Nou, jij gaat haar wel even plukken hè?” De soep was hemels.

In de laatste oorlogswinter hadden we, zoals veel Winterswijkers, een door een smid gemaakt kacheltje in de kamer staan.  Het had in het midden een heel klein vuurpotje met daar bovenop een grote kookplaat. Zo sloeg je drie vliegen in één klap. Je kon er zuinig op koken, de kamer werd meteen verwarmd en moeder hoefde niet in de koude keuken te staan. Elektriciteit was er niet meer, en we hebben een tijd de achterkamer verlicht met een gaslamp. Maar we woonden niet ver van het ziekenhuis, dat nog wel stroom had; vader had connecties en “ritselde” wat, zodat wij de laatste maanden van de oorlog bevoorrecht waren en weer elektrisch licht hadden.

In maart 1945 voelde iedereen, dat de oorlog snel op z’n eindje liep. De Duitsers  waren verslagen bij het Ardennenoffensief in de winter van 1944/45 en de Amerikanen hadden de oever van de Rijn in Duitsland bereikt. Bovendien trokken ze vanuit Duitsland richting Nederlandse grens.  Winterswijk kreeg steeds vaker met bombardementen van de Engelsen te maken om het de Duitsers, die aan het terugtrekken waren, moeilijk te maken. Langs de weg, waar wij woonden, zagen we ze langskomen, de moffen. Terug naar Duitsland. Niet in gloednieuwe tanks en pantserauto’s, zoals ze gekomen waren, maar lopend naast buitgemaakte (zeg maar rustig: gestolen) boerenwagens of karretjes met hun spullen erop. Het was voor ons een hemels gezicht.

Omdat het aan onze weg erg onveilig werd, regelde vader voor ons vanaf midden maart 1945 een verblijfplaats bij een boer, die een kilometer verderop woonde. Daar wemelde het al van de onderduikers en mensen uit het dorp, die net als wij een rustiger plekje hadden opgezocht, wachtend op de bevrijding. We sliepen met z’n allen op een rijtje op de deel. Vader bleef overdag op zijn kantoor en kwam ’s avonds op de fiets naar ons toe.

Op een dag kwam hij tegen het eind van de middag terug op de boerderij en vertelde, dat Emmy van Santen, een vriendinnetje uit mijn klas, samen met haar vader en moeder bij een bombardement die dag gedood was. Ze was een van mijn beste vriendinnen en we hadden samen in een vriendinnenclubje gezeten, dat elke zaterdagavond bij één van ons bij elkaar kwam, totdat dat niet meer ging wegens de avondklok. Die avondklok wilde zeggen, dat iedereen na 8 uur ’s avonds niet meer buiten mocht zijn. Werd je gesnapt, dan gold het standrecht, wat betekende, dat je ter plaatse doodgeschoten kon worden. Maar veel tijd om toen bij Emmy’s dood stil te staan was er niet, want er gebeurde van alles.

Eerst de beschieting met granaten, die rondom de boerderij insloegen. Maar gelukkig werd niemand geraakt, al was het heel angstig. Je hoorde die rotdingen aan komen gieren en dan was het met kloppend hart in spanning afwachten waar de klap zou vallen.

Toen kreeg de boerderij bezoek van een terugtrekkende Duitse luchtdoelbatterij. De bijbehorende soldaten waren behoorlijk dronken, en schoten een paar granaten af, volgens henzelf op een kruispunt bij Borken, volgens vader in het wilde weg. Gelukkig vertrokken ze weer gauw. Terug naar de Heimat!  De mannelijke tijdelijke bewoners van de boerderij zagen nog wel kans om de moffen een paar flessen “foezel” afhandig te maken. Goed om op de overwinning te drinken!

Daarna kwamen er een paar Duitse soldaten, die de paarden van de boer “vorderden”. Een eufemisme voor gewoon jatten en de boer speelde het spelletje mee. Hij deed net of hij ze de paarden wilde laten zien. Toen de soldaten de paardenstal inliepen, sloeg hij de deur achter hen dicht en sloot hen op. “Het duurt niet lang meer voordat de Amerikanen komen. Tot zo lang blijven jullie hier”. De Duitsers maakten niet eens erg veel kabaal en leken het wel best te vinden. Waarschijnlijk hadden ze ook schoon genoeg van de oorlog. Ze kregen een bos stro en een bord eten en dat was dat. Niks om je druk over te maken. Sommige mensen lieten zich door niets van de wijs brengen en deze boer behoorde ook tot dat soort.

Niemand ging die nacht slapen. We hoorden heel in de verte het dreunen van kanonnen, dat steeds dichterbij kwam. Het schieten duurde uren en toen………… opeens……. werd het stil. Doodstil. Griezelig stil. Iedereen luisterde gespannen en na een poos hoorden we, ver weg en nauwelijks hoorbaar, een zacht gebrom, dat steeds sterker werd. Amerikaanse tanks! Die morgen verdwenen de laatste Duitsers uit ons dorp, terwijl de Amerikanen van de andere kant binnenreden.

Iedereen probeerde zo snel mogelijk naar het dorp te komen, want daar was het  feest, de “Tommies” werden omhelsd en op straat werd gedanst en gehost.  Ik ging naar Mily, een vriendinnetje, dat met haar familie uit Vlissingen was geëvacueerd en nu bij iemand in huis woonde. De hele familie was in de keuken, waar het fornuis brandde met hout, dat in de afgelopen weken verzameld was in het bos. Opeens een geweldige knal en het leek alsof het fornuis ontplofte. Een ijzeren ring vloog door de lucht, gelukkig zonder iemand te raken. De reactie was, dat iedereen hard begon te lachen: “Nou, dat is goed afgelopen, we hebben geluk gehad”.  Wat kun je gek reageren in ongewone situaties.

Het Amerikaanse leger trok diezelfde 31e maart 1945 verder en juist over de weg, waaraan de boerderij van de familie P. lag. Het duurde 2 dagen en 2 nachten voordat de colonne tanks, jeeps en vrachtwagens (samen een hele divisie vormend) voorbij was. Het wegdek zag er daarna uit als een omgeploegde zandweg.

Wij stonden natuurlijk te kijken en te juichen. Af en toe stopte de colonne om te eten en te tanken. Ik heb toen een grote stommiteit begaan. Tijdens zo’n pauze kwam een Amerikaanse soldaat naar me toe met een grote lap stof. Meterslang en breed. Prachtige zijde van een parachute. Ongelofelijk! “Hier, dit is voor jou”. Maar ik wou het niet hebben, want de stof was aan één kant een beetje vies. Achteraf spijt als haren op mijn hoofd. Wat voor schitterende dingen had moeder daarvan kunnen maken.

Winterswijk werd eind maart 1945 door de Engelsen bevrijd, maar omdat ook zij na het vertrek van de Duitsers onze school in gebruik namen, duurde het tot september voordat de leerlingen weer terug konden komen.

Lees verder

Ciske de Rat

SPECIAAL GESCHREVEN VOOR OUDWINTERSWIJK

Mijn naam is Antoon Olthof en ben in 1931 geboren in Neede. In 1936 zijn we met ons gezin (vader,moeder, 6 jongens en 2 meisjes) verhuisd naar Winterswijk, aangezien mijn vader bij het spoor ging werken.
Ik was de een na jongste van de kinderen. Toen de tweede wereldoorlog begon was ik 9 jaar. Ik voelde me achteraf een echte Ciske de Rat in die jaren. Heb heel wat uitgevreten.
Al snel gingen we niet meer naar school, aangezien de Duitsers de scholen bezet hadden voor eigen gebruik. Ik zat op de Sint Jozefschool in de Schoolstraat. Wel hebben we nog even les gehad boven galanterie-zaak Ruepert in de Wooldstraat, maar daar viel al snel een kind uit het raam en is daar weer gestopt met les geven. Toen nog even naar een zolder in de Willinkstraat, maar ook dat was snel afgelopen. Daar kregen we les van Meester Wolters of Bruinsma. Ik dacht dat het Bolters was. Al die jaren in de oorlog zijn we niet meer naar school geweest. Na de oorlog, ik was toen 15 jaar, ben ik nog een half jaar naar de Sint-Jozef geweest. Maar daar hield ik me alleen nog bezig met het schoon houden van het schoolplein en het opstoken van de kachels. Daarna ben ik gaan werken bij de Batavier.
Maar nu de oorlogsjaren.
De eerste dag dat de Duitsers er waren weet ik nog goed. Ben toen snel gaan kijken op de Markt. Aan de kant v.d.kerk bij het Kronenhuis hadden ze een veldkeuken ingericht en waren  ze erwtensoep of bonensoep aan het maken. Dat weet ik niet meer. Ik weet nog wel dat ik het allemaal chaotisch vond.
Samen met Wim Wieskamp en Jaap Goossens gingen we altijd jatten uit de Duitse militaire voertuigen. Bij Walhof en in de Stationsstraat, daar stonden veel Duitse militaire voertuigen. We namen van alles mee, maar het had allemaal weinig of geen waarde. We gooiden het ook gewoon weer weg. “Duiterse pesten” kun je het noemen. Een keer heb ik een mooi pistool gejat, leek wel zilver en heb ik begraven in het Rommelgebergte. Ik dacht, na de oorlog haal ik het wel weer op, maar ik heb het niet weer kunnen vinden. Er stonden op die plaats toen allemaal bomen. Toen de spoorwegstaking begon is mijn vader ondergedoken. Ik en mijn broers en zusters hebben nooit geweten waarheen. Later ook mijn moeder (ook onbekend waarheen). Zij is toen ondergedoken samen met mijn gehandicapte broertje. Mijn oudere broers waren ook de deur uit (Kiel, 2 ondergedoken, 1 spitten) en 1 zus. Ik heb een hele tijd alleen met mijn zus Anneke samen gewoond. Mijn moeder heeft altijd wel gezegd, dat ik bij Anneke moest blijven en dat heb ik ook altijd gedaan. We woonden in de Gasthuisstraat. zeg maar op de parkeerplaats naast kapper Leemrijse, hoek Jeugdkerkstraat.
Waar slager Lamers zat (Deze was gesloten in die periode) hadden de Duitsers opslag van vlees. Samen met Gerard Leemrijse (piccolo) gingen we worsten jatten als er een nieuwe vrachtwagen aan kwam. We wisten precies hoe lang het duurde bij het uitladen en wanneer we de worsten eruit konden jatten. Die verdeelden we dan later weer in de straat.
Slager Lamers had voor vertrek de kelder open gelaten, en daar schuilden we bij bombardementen in met de hele buurt. De kelder was dan ook altijd open. Daar had Lamers ook allemaal nog weckflessen met vlees in zuur staan, maar daar hebben we nooit aan gezeten.
Tegenover het kleuterschooltje in de Schoolstraat hadden de Duitsers in het gebouwtje van de Pro Juventute de opslag van broden. Ontzettend veel broden. Kolenwagens vol. Vandaar uit werden ze verder vervoerd over, denk ik, heel Nederland. Als de vrachtwagens van Hannink weer broden kwamen brengen, stuurde ik meestal mijn gehandicapte broertje Arnold naar het gebouwtje toe. De Duitsers vonden dat “gezellig” en intussen kon ik dan de broden jatten uit de vrachtwagens. Naast de Sint-Jozefschool was een steegje en de broden verstopte ik daar in de sneeuw, om ze later weer op te halen en te verdelen in de straat. Een keer hadden ze me te pakken, maar ik wist me los te rukken, maar was wel mijn winterjas kwijt. Ben gewoon later terug gegaan en, ja hoor mijn jas lag nog in een cabine van een vrachtwagen. Dus die heb ik weer netjes terug gejat.
Samen met mijn zus Anneke zijn we door N.S.B.-ers ons huis uit gejaagd in de Gasthuisstraat.
Ik weet ook hun naam nog wel, maar dat doet er niet toe. Ze stonden gewoon bij ons voor de deur en zeiden dat we eruit moesten en wel heeeeel snel.
Bij Geltink hebben we toen een karretje geleend en zijn met onze beperkte huisraad vertrokken naar Hendrik Dorsthorst- kwak in Meddo. Denk dat we daar wel bijna een jaar gezeten hebben.
Waarom we daar heen gingen? Mijn vader werkte daar ook wel in het verleden en een broer van mij ook. Wel moesten we iedere zondagmorgen naar de kerk. Dat was drie kwartier lopen op mijn klompjes. Vond daar niets aan. Op een zondagmorgen ben ik niet gegaan en ben toen bij een boer daar in de buurt, die “anders denkend” was gaan helpen in de stal. En dat ging ik nu mooi iedere week doen. Kreeg daar dan ook nog lekker eten (pannenkoeken) en melk. Als de tijd van de kerk voorbij was, zei de boer dat ik weer naar huis heen moest. Volgens mij heeft Hendrik het nooit geweten dat ik niet meer naar de kerk heen ging. Die pastoor Vink, vond ik toch “3 x niks”. Een keer zei hij dat alle kinderen het kathecismus goed kende en hij haalde mij er tussen uit omdat aan te tonen. Nou, daar ging ik toen goed af en dat wist hij. Ben er toen ook nooit meer heen gegaan.
Later wilde ik toch wel weer terug naar de Gasthuisstraat en ben toen stiekem gaan kijken bij het huis. Het was dicht getimmerd, maar er woonde niemand in. Ik ben toen terug gegaan naar Meddo en heb het mijn zus Anneke verteld. Ook Anneke wilde weer terug en Hendrik heeft ons toen terug gebracht met zijn koets. Met een tonnetje, waarin een gezouten speenvarken zat voor ons.

O ja, ik weet nog wel enige verhalen uit de gasthuisstraat. 
De Duitsers zaten o.a. in het parochiehuis en het gymnastieklokaal. Daar moesten velen aansterken om weer naar het front te kunnen. Eten deden ze in het feestgebouw. Ze marcheerden dan van het parochiehuis naar het feestgebouw. Vaak liepen wij dan mee, vonden we interessant. Een soldaat riep dan: “EIN LIED” en een andere riep dan: WAS VON LIED?”
en dan zongen ze met z’n allen weer een militair Duits lied.
O.a.zongen ze: 
“Heute gehört uns Deutschland, Morgen den ganzen Welt”. “Ein Führer, ein Volk”.
Wij als kleine jochies zongen dan zachtjes: 
“Tommies schiess mich durch die Hände, dann ist der krieg fur mich zum Ende”. 
“Es war ja so schon”.

Ook haalden we surrogaat- tabak bij Buunk in de Gasthuisstraat. Met warm water weekten we het pakje voorzichtig open, deden er een beetje echte shag bovenop en plakten het weer voorzichtig dicht.
Dat ruilden we dan weer als “ECHTE” shag met de Duitsers voor iets anders.
Ook deden we dat bij de Russische krijgsgevangenen die in een gebouwtje in de Tuunterstraat verbleven, maar dat was natuurlijk niet helemaal netjes van ons.
Deze moesten vaak de Duitsers helpen bij het vervoeren van goederen.
Drie ervan: “Sterler”, “Seeva” en “Curva” kende ik “goed”. Zij waren heel aardig en vaak ging ik naar hun toe. Met mijn eigen wereldtaal (“Handen en voeten”) praten we met elkander.

In het parochiehuis hadden de Duitsers ook opslag van allerlei materialen.  Ook voor fietsonderdelen. Een keer ging ik er op uit om fietsonderdelen te jatten. Ik sloeg een raampje in van het parochiehuis en al snel kwam er een Duitse soldaat achter mij aan. Ik vluchten natuurlijk. Die Duitse soldaat heeft wel 3 a 4 keer op mij geschoten. Ik hoorde van “pang,pang,pang”.
Ik wist niet hoe snel ik weg moest komen, maar het is me gelukt.

Het angstigste avontuur was een keer tegenover de Sint-Jozefschool. Daar stonden, waar nu Slijkhuis zit 2 a 3 wagens van Hannink, vol geladen met fijne antraciet. Ik zette, dacht ik mijn sleetje, onder een van de vrachtwagens, zette er een zak op en maakte in de bodem van de vrachtwagen een gaatje en de antraciet liep langzaam in de zak. En toen ineens had een lange Duitse soldaat met zo’n geweer met zo’n lange pin eraan, mij in de kraag te pakken.
Hij heeft me opgesloten op de w.c. in het fröbelschooltje naast de Sint-Jozefschool. Ik zou opgehaald worden door de Duitse Veld Gendarmerie. Dat waren 2 Duitse soldaten die altijd door Winterswijk liepen.Die hadden van die glimmende plakkaten op de borst. Op de w.c. zat bovenin een heel klein, veel te hoog, raampje. Hoe ik daar uitgekomen ben weet ik echt niet meer, maar het is me gelukt. Heb me gewoon op kop uit het raampje laten vallen en toen er vandoor.

In ons huis aan de Gasthuisstraat waar we weer terug waren, kwamen soms ook Duitse soldaten, om zich te scheren. Ik weet nog goed dat ze er ook een keer op eerste kerstdag er waren en allerlei versnaperingen bij zich hadden. Vergeten doe ik ook niet meer dat enkelen van hen huilden, omdat ze weer naar het front moesten. Ik moet toegeven, ze hebben nooit aan mijn zus gezeten. Ik had een hele knappe zus. Dus mijn opdracht (ik was als een waakhond voor mijn zus) naar mijn moeder toe had ik goed volbracht vond ik zelf.

De nacht voor de bevrijding zaten we weer in de schuilkelder bij Lamers i.v.m. de bombardementen.  Opeens gingen vele mannen naar buiten en vertelden dat de Duitsers vertrokken waren. Ik er natuurlijk ook achteraan. De vrouwen bleven in de kelder.
Iedereen ging richting de Tuunte, omdat we wisten dat de Duitsers daar de grote opslag hadden van levensmiddelen. Bij Heezen heb ik snel een handkarretje “gejat” die van Zegelink was en ging ook richting de Tuunte. Wat ze daar allemaal wel niet hadden aan levensmiddelen:blikken spekvet, boter, fietsbanden, teveel om op te noemen. Ik had mijn handkar dan ook snel volgepakt. Snel ging ik nog naar binnen om nog wat op te halen en toen ik weer buiten kwam…………………weg handkar. Dat vond ik zo gemeen he…!
Restte mij niets anders dan alleen wat in de handen mee te nemen.

Mijn broer Bernard ging s’morgens met de transportfiets, achter de Tommies, naar Rietmolen toe om mijn vader op te halen. Toen die s’morgens terug kwam in Winterswijk had hij zijn mooie glimmende spoorwegpet weer op die Bernard voor hem had meegenomen. Ik was trots.Het werd een groot feest. Ze dronken Franse wijn uit een houten kist die Bernard had meegenomen uit de Tuunte. Bernard wilde nog de Nederlandse vlag ophangen bij Leemrijse, maar hij mocht van mijn vader niet meer de ladder op, omdat hij teveel gedronken had.
Stiekem ben ik ertussen uit geknepen. Op mijn fiets zonder banden ben ik toen naar mijn oma gefietst die in Stadlohn woonde. Onderweg kwam ik langs Duitse boerderijen, waar bij twee boederijen de boeren buiten aan het huis opgehangen waren s’ morgens door de Russen.
Dit hadden de Russen gedaan, omdat ze slecht verzorgd waren geweest in de oorlog.
Bij mijn oma waren toen de Tommies ook al.
S’middags ben ik toen weer naar huis gefietst.
Mijn moeder is een paar dagen later weer thuis gekomen. Zij was allang ziekelijk en heeft ook na de oorlog niet lang meer geleefd. In de jaren ’50 is ze overleden. 
Na de oorlog ben ik nog enkele keren naar mijn oma geweest in Stadlohn. Ik kon dan vaak met de Tommies meerijden. 
Een keer zag ik bij de Tommies een grote kist met Engelse thee staan en dacht: 
“Hé, daar kan ik ook wel wat van gebruiken”. En “Ja hoor, daar pakte een Tommie mij in de kraag” . “Hallo knaapje, de oorlog is afgelopen, hoor”. “Afblijven daarvan” En toch gaf hij me nog wat thee mee. 
Ik was een echte Ciske de Rat.

Mijn vader is in de jaren ’60 overleden.
Ook mijn broers en zusters zijn inmiddels overleden

Antoon Olthof, September 2011

Lees verder