De ‘nacht en nevel’ jongen
Winterswijk in de tweede wereldoorlog
1985
Vereniging Het Museum
Willem Wesseler, in de oorlog woonachtig in Winterswijk, werd in juli 1942 met drie andere jongens gearresteerd, omdat ze Franse krijgsgevangenen aan kleren, eten en landkaarten hadden geholpen. Hij was op dat moment 16 jaar. In Borken werd hij door de S.D. verhoord en daar voorlopig gevangen gezet, waarna hij in Munster in voorarrest werd geplaatst. Na twee maanden werd hij berecht. Veertig jaar later beschrijft Willem Wesseler deze rechtszitting als volgt: Voordat wij de rechtszaal binnengingen gaf de bewaker mij nogmaals korte instructies in verband met mijn gedrag in de rechtszaal. Hij waarschuwd mij mijn mond te houden en niets te zeggen eer ik werd aangesproken. Hij vertelde mij toen ook dat ik eigenlijk handboeien had moeten aanhebben, maar op de een of andere wijze had hij er niet toe kunnen komen deze gevangenisregel op mij toe te passen. Een bewaker opende de deur en we betraden de rechtzaal. Een Duitse politieman stond met strak gezicht naast de deuropening. Aan het eind van de zaal was een laag podium, waarop een lange tafel stond, met daarachter verscheidene hoge stoelen, voor de rechter en wie er verder nog bij mochten horen. Ik kreeg meteen de indruk dat de publieke tribune ontzettend groot was en vol met mensen. Daar recht tegenover, tegen de muur, was een lange bank voor ons, de gevangenen. Op deze bank moest ik gaan zitten. Een man die opvallend mank liep kwam op mij af en verklaarde in het Nederlands dat hij door de rechtbank was aangewezen om voor mij te vertalen wat er werd gezegd. Ik had onmiddellijk een afkeer van hem, omdat ik een N.S.B.-speldje zag op de kraag van zijn jas. Ik besefte dat deze regeling niet meer inhield dan een lege formaliteit. Hij raadde me aan hem te waarschuwen als ik de verhandelingen van de rechtbank niet kon volgen. Ik had geen belangstelling voor hem en gedurende de rechtszitting toonde ik niets te willen weten van zijn aanbiedingen voor mij te vertalen. Ondertussen zocht ik alsmaar wanhopig naar een bekend gezicht tussen de toeschouwers op de publieke tribune. Met een schok -en terwijl een warmtegolf door mij heen sloeg- ontdekte ik mijn vader. Daar was hij zelf, zittend op de eerste rij, tussen het publiek. Van een afstand kon ik zijn gezicht zien. De ontroering had hem overmeesterd; hij huilde. Toen ik probeerde op te staan en naar hem te zwaaien, beet de Duitse politieman mij toe: “Zitten blijven”. Het moet precies tien uur zijn geweest, toen de rechter met zijn gevolg de rechtszaal binnenkwam. Als op bevel stond iedereen op en met bijtende stem beval dezelfde politieman mij ook op te staan en recht vooruit te kijken. Voorop liep de rechter, een man van ongeveer dezelfde leeftijd als mijn vader. Als laatste kwam de aanklager binnen. Hij liep in statige houding naar de linkerzijde van het lage podium. Daar stonden een tafel en een stoel voor hem klaar. Wat er werd gezegd, kan ik me niet meer precies herinneren, maar er werd wat geschreeuwd van ’Heil Hitler’ en wat gesalueerd. Iedereen ging weer zitten, ik bleef staan. Aan de tolk werd zoiets als een eed voorgelezen en weer schreeuwde iedereen tegelijk ’Heil Hitler’, waarna men weer in zijn stoel terug zakte. Een tijdlang leek de jonge aanklager in gedachten te zijn verzonken. Hij keek in de dossiers die voor hem lagen. Ondertussen ging ik totaal op in het met de ogen zoeken van mijn vader. Toen de aanklager begon te spreken, bleef ik geconcentreerd naar mijn vader kijken. Uit zijn zithouding begreep ik dat hij probeerde te luisteren. Zo nu en dan knikte hij mij bemoedigend toe. Ik wist dat hij geen Duits kon verstaan. Waarschijnlijk had mijn vader niet eens door wat er gaande was. Zijn aanwezigheid had mij verbaasd en ontroerd. Terwijl ik nu probeerde mijn aandacht op de aanklager te richten drongen er enkele brokstukken van zijn woordenvloed tot mij door. Ik had mij verzet tegen de grootste bedoelingen van het Duitse Rijk en daarmee het grootste van alle vergrijpen gepleegd. Dramatisch wees hij naar mij met een vinger en schreeuwde: ’Deze man is de vijand van Duitsland. Ik zal het bewijs leveren dat hij schuldig is. Hij moet daarvoor gestraft worden!. Hij ging over tot het leveren van het bewijs en liet de getuigen voorkomen. Vaag kan ik me het geklets herinneren van de S.D.-man die mij had gearresteerd en van een lokale politieman die ik nog nooit eerder had gezien. Een bundel kleren, een landkaart en een brief werden met de juiste gerechtelijke formaliteiten als bewijsstuk nummer zo en zoveel aanvaard. De tolk vroeg mij telkens weer of ik vertaald wilde hebben wat er zich afspeelde. Ik negeerde hem liever. Hij schudde zijn hoofd en zakte weer terug in zijn stoel. terwijl ik naar mijn vader keek en vluchtige blikken op de aanklager wierp, hoorde ik toch enkele gedeelten uit zijn aanklacht: ’De schuldige moet een tijdlang uit de samenleving verwijderd worden. Ik eis een gevangenisstraf van drie jaar met dwangarbeid. Naar mijn oordeel is dat de juiste straf in overeenstemming met onze wetten. ’De aanklager ging zitten. Zijn aanval was afgelopen. Opnieuw kon ik de aandacht op mijn vader richten. Plotseling was ik weer het middelpunt van de handeling toen de rechter mijn aandacht eiste. Als van heel ver weg hoorde ik zeggen: ’Herr Wesseler…. Herr Wesseler!’De rechter raakte zichtbaar geirriteerd door mijn ogenschijnlijke afwezigheid. Hij herhaalde nogmaals mijn naam en zei: ’Kijk mijn kant uit! Voelt u zich schuldig? Ik hoorde hem. Toch kon ik me er niet toe brengen zijn kant uit te kijken. Wat zou het voor verschil maken, hoe en wat ik voelde? In feite had ik helemaal geen gevoelens op dat moment. Ik was moe. het bewijs lag voor ze. Wat wilden ze nog meer van me? Ik geloof dat zelfs de Duitse rechter dit tenslotte wel begreep. Op de publieke tribune ontstond enige beroering. Mijn vader was opgestaan…. In zijn eigen taal richtte hij zich tot de rechter. Maar middenin zijn verhaal werd hij gestopt. De rechter merkte de wanorde op en eiste een verklaring. op dit moment stond de tolk van zijn stoel op en legde de rechter uit dat de persoon op de publieke tribune mijn vader was, die de vrijheid had genomen een verklaring af te leggen. De rechter wenkte de aanklager dichterbij te komen. Het zag ernaar uit dat ze samen deze ongewone situatie bespraken. de aanklager keerde terug naar zijn plaats en door middel van de yolk ontstond het volgende tweegesprek tussen mijn vader en de Duitse rechter: Rechter: ’Bent u de vader van de aangeklaagde hier? ’Vader: ’Jawel, edelachtbare. ik vraag u vergeving voor deze storing. ik kom zojuist van Holland en ik zou graag een paar woorden zeggen’. Rechter: ’ik hoop dat u een vergunning hebt de grens te overschrijden. Wie heeft u daartoe toestemming gegeven?’Vader: ’Edelachtbare, ik heb een vergunning gekregen van de burgemeester en ik ben op mijn fiets hierheen gekomen’.Rechter: ’Nu, komt u maar hierheen, mijnheer Wesseler, en verklaar de reden van uw aanwezigheid hier, voor het gerecht’. Een politieman opende een houten deurtje in het hekwerk en mijn vader liep met de hoed in de hand vanaf de publieke tribune naar het podium van de rechter. Daar bleef hij staan. De tolk zag nu waarschijnlijk een gelegenheid zich verdienstelijk te maken. Hij hinkte naar mijn vader toe en stelde zich naast hem op. Hoewel hij als mijn tolk was aangewezen, had hij tot nu toe aan de hele vertoning nog geen aandeel gehad. De aanklager stond op en keek aandachtig naar mijn vader. Ik had de indruk dat de rechter en de aanklager niet dezelfde opvattingen hadden. Of dit al of niet zo was, het idee op zichzelf vond ik aantrekkelijk. Beide mannen waren in elk geval niet uit hetzefde hout gesneden. Met een handgebaar beduidde de tolk dat mijn vader kon spreken. Hij zei nu wat iedere vader over zijn zoon zou zeggen. Hij vroeg de rechter mij naar huis te sturen. Daar hoorde ik thuis, bij mijn broers en zusters. Hij verzekerde de rechter dat ik een goede jongen was. Hij beloofde hem dat ik geen streken meer zou uithalen. Hij stelde zichzelf verantwoordelijk voor mijn gedrag. Nogmaals vroeg hij de rechter: ’Alstublieft, edelachtbare, laat hem vrij. Laat hem met mij mee naar huis komen!. De korte stilte die hierop volgde werd door de rechter onderbroken. Hij vroeg mijn vader of hij nog meer had te zeggen. Mijn vader maakte duidelijk dat hij er niets aan had toe te voegen. Daarop beval de rechter een politieman mijn vader naar de publieke tribune terug te leiden. Na enige minuten stilte, waarin mijn vader terugliep naar zijn zitplaats, ging de rechter verder met de behandeling van mijn zaak. Ik kan me vaag enkele gedeelten van wat hij zei herinneren. Mijn poging krijgsgevangenen te helpen ontvluchten had ernstige gevolgen kunnen hebben. Van ontvluchte gevangenen werd verwacht dat zij de wapens tegen Duitse soldaten opnamen. De gevangenen die in bewaring worden gehouden ondergaan dit lot ten gevolge van het recht van de overwinnaar. Dank zij de oplettendheid van de Duitse politie was de actie van de verdachte mislukt. De verdachte, bij wie tot nu toe niets van berouw was gebleken, had opzettelijk met duidelijke bedoelingen kleren, geld en de landkaart bijeengebracht, nl.om de krijgsgevangenen het ontvluchten mogelijk te maken. Opzet is bewezen. Ik heb dus geen andere keus dan u naar de gevangenis te zenden. Ik veroordeel u tot tien maanden, de twee maanden in voorarrest doorgebracht inbegrepen’. Ongeveer twee weken van tevoren had zijn vader uit Munster een anonieme brief ontvangen met de datum, tijdstip en adres van de rechtszitting. Er is alle reden te geloven dat de ’ aardige’ bewaker deze brief had verzonden. De postzegel was de enige aanwijzing dat de brief vanuit Munster was verzonden (een van de bewakers in Munster behandelde de arrestant erg menselijk, vandaar dat ’ aardige’).Ik bleef nog een dag in de gevangenis van Munster. De volgende dag, ’s morgens om zeven uur, werden wij, d.w.z. zo’n veertig gevangenen, dichtbij de gevangenisdeuren opgesteld in rijen van vier. Gevangenbewakers schreeuwden en renden heen en weer om ons in het gelid te krijgen. Een bewaker liep langs de rijen en telde een aantal groepen af. Onder luid geschreeuw deelde hij ze in voor de kleine vrachtwagens. Op het station van Munster aangekomen liepen we door twee rijen politieagenten. Ik geloof dat de trein op een zijspoor stond. Ik werd een beestenwagen ingedreven. Deze was met gaas in cellen onderverdeeld. Een schreeuwende bewaker met een lange zweep veroorzaakte verwarring onder de gevangenen. Er waren er al veel in de wagen. Er ontstond onder de pas gearriveerden geduw en gedrang om buiten het bereik van de zweep te komen. Het grauwe weer op die dag leek in overeenstemming te zijn met onze situatie. Deze hele geschiedenis, de duwende, de vallende gevangenen, het geschreeuw, het knallen van de zweep, dit rollende transport van geweld en afschuwelijkheden, brachten mij de geschiedenislessen op school in herinnering. De meester had verteld over lang voorbije dagen, over onrecht en beestachtigheid. Een belegeraar voerde soms een hele bevolking weg in gevangenschap. Wij kinderen hingen aan zijn lippen als hij ons vertelde over de ’grote veranderingen’ die in de achttiende en negentiende eeuw hadden plaatsgevonden. Wij leerden op geschiedenisles de datum en het jaar waarin het Vredespaleis was gebouwd en van de Haagse Vredesconferentie, toen zoveel landen met hun handtekening de vrijheid en een menselijke behandeling van medemensen waarborgden. Deze internationale overeenkomst was in 1907 tot stand gekomen. Nu, slechts een goede dertig jaar later, was ik getuige en slachtoffer van een gebeuren, waarvan ieder had gedacht, dat het behoorde tot een andere, een voorbije wereld. Duizend jaren zullen niet genoeg zijn om mijn ervaring in die beestenwagen uit te wissen. Het is moeilijk hier niet lang en indringend over te blijven schrijven. De deuren werden gesloten. Terwijl de trein op snelheid kwam, lag Munster al spoedig achter ons. Nu de trein in beweging was, nu het duwen en schreeuwen voorbij waren, kreeg ik de kans de nieuwe omgeving op te nemen. Ik voelde me nu meer een gevangene dan tevoren. Ik had de buitenwereld, waarvan ik zolang was buitengesloten geweest, toch weer gezien. Het zien van huizen, van bomen, van mensen die vrij rondliepen, verhevigde bij mij het gevoel een gevangene te zijn. De wetenschap dat je deze wereld niet kon ingaan, was erg pijnlijk. Een gevangene lag bewegingsloos op de vloer van de beestenwagen. Iemand drukte zich tegen mij aan en fluisterde in mijn oor: ’Hoe lang moet jij zitten?’ Ik fluisterde terug:’ Acht maanden, dan ben ik weer vrij!’ Hij glimlachte en zei: ’Mijn God, dat zit ik op de ton uit!’ Dit antwoord maakte mij aan het lachen en het beurde mij een beetje op. De gevangene had zelf een veroordeling van vijftien jaar. Vaak heb ik me dit ’gesprek’ herinnerd, wanneer mijn moreel een beetje beneden peil zakte. De bewaker wandelde met zijn zweep door het middenpad en ging door ons met een hagel van scheldwoorden te bestoken. Zijn wreedheid, zijn brutaliteit, zijn onmenselijkheid, tekenden de mens op zijn slechts. Hij zond golven van verwarring en angst door de beestenwagen. De wagen was vuil. Je rook alleen de stank van urine en menselijke uitwerpselen. Enige gevangenen kreunden. Soms hoorde je iemand overgeven. Die dag en ook de daaropvolgende verbleven wij in de beestenwagen. Soms stond de trein urenlang op een zijspoor. Door deze ervaring realiseerde ik mij dat het creatuur mens letterlijk overal aan gewend kan raken. Met de komst van het daglicht de volgende morgen hadden de meeste gevangenen het gevoel of het einde van de wereld nabij was, zoiets was het ongeveer. ik was verkleumd. Honger voelde ik niet eens meer. De kleine cel in Munster had mij in geen enkel opzicht voorbereid op de gebeurtenissen hier in deze wagen. Als ik niet om me heen had gezien hoe de meeste gevangenen het overleefden, had ik nooit gezond van geest kunnen blijven. Er was geen ventilatie. De lucht was verstikkend. De hele atmosfeer was verstikkend. Ik hield mijn adem in en stelde mijzelf de vraag of ik ooit naar mijn dorp zou terugkeren. Laat in de morgen begonnen wij aan het tweede deel van de reis naar het ons onbekende einddoel. De hele morgen waren we onderweg. De ritmische bewegingen van de trein golfden over mij heen als de golven van de zee. In de middag kwamen we aan in de gevangenis van Herford, vermoeid, smerig, hongerig en vol wanhoop. Men zou denken dat de schok van de gevangenneming, waarmee alles begon, de grootste indruk zou achterlaten, maar dat is niet zo. De gevangenis in Herford was een verschrikking……Wij waren schuim, misdadigers, dieven, moordenaars. in de nieuwe orde van Duitsland was er geen plaats voor ons. Met gebrul, geschreeuw, vuistslagen en schoppen werden we het kleine binnenhofje ingedreven. In een waanzinnig tempo moesten wij over de binnenplaats rennen, op en neer, op en neer….alsmaar vallend en opstaand op de bevelen van de bewakers. Als je maar even dacht dat je niet meer verder kon, hielpen de bewakers je met slaag en schoppen weer op de been. Deze wilde mensenjacht duurde ongeveer een half uur. De binnenplaats was gevuld met hijgende lichamen, doornat en besmeurd met modder van de waterpoelen waarin wij ons moesten laten neervallen. Verwarrende bevelen echoden over het binnenplaatsje:’Im Laufschritt! Hinlegen! Aufstehen! Marsch, marsch! Im Laufschritt! Los, Los!’.Van tijd tot tjd moesten we ons stram in de houding opstellen. Dit werd dan gevolgd door het maken van diepe kniebuigingen. Dagelijks vond deze brute mensenjacht plaats. Als iets ook maar nauwelijks als een overtreding kon worden opgevat, kwam er een extra straf, als bijvoorbeeld de ’vijfentwintig’.(vijfentwintig slagen op het achterwerk). Met hun grillige ideeen gingen ze tot het uiterste. Maar onze eerste dag in Herford was nog lang niet afgelopen. In groepen werden we door de ’receptie’ geleid. Het fouilleren, het ontkleden, het spellen van de naam, met de stram in de houding staan wachten, namen net als in de gevangenis van Munster enige uren in beslag. Op mijn tweede dag in de gevangenis van Herford maakte ik voor het eerst kennis met de ’vijfentwintig’. De Neurenbergse dossiers over de Duitse mishandelingen in kampen en gevangenissen bevatten uitgebreide verslagen van deze onmenselijke krankzinnigheden. De strafdiensten zowel als de stokslagen vielen onder een Duitse wet die in 1937 was getekend en in werking gesteld. Kommandanten konden deze mishandelingen toepassen zonder dat ze eerst toestemming hoefden te verkrijgen van de Duitse Veiligheidspolitie. De dag volgende op mijn ’vijfentwintig’ werd ik in mijn cel aan mijn lot overgelaten. Rondom het middaguur kwam een bewaker mijn cel binnen en gaf uitleg over de gevangenisregels. Als een bewaker mijn cel binnenkwam, moest ik me aan het eind van de cel opstellen, een stramme houding aannemen en met luide stem mijn naam, het vergrijp en de lengte van de straf noemen. De eerste keer sprak ik niet luid genoeg en de bewaker spoorde mij aan mijn stem meer te verheffen. Ik moest het volgende zeggen: ’Gefangener Wesseler, zehn Monate, wegen Gefangener- Befreiung!’Sommige bewakers waren wel beleefd. Zij konden ons, gevangenen, als mensen zien. De maaltijden bestonden uit hetzelfde als in Munster: ’s Morgens een droog sneetje brood en koffie, ’s middags hetzelfde en het avondmaal bestond dan uit de welbekende koolsoep. Iedere morgen, als het drukke gevangenisgedoe van het voedseluitreiken, het tonnenritueel en de inspectie achter de rug was, kwam een bewaker binnen met een gevangene die een karretje, beladen met onderdelen van pistoolholsters, de cel induwde. De onderdelen moesten door middel van een zadelmakerssteek met de hand vastgenaaid worden. Met een houten klem die je tussen de benen moest houden zette je het stuk leer vast en dan moest je met twee naalden en een priem, voor het gaten steken, de twee stukken leer op elkaar naaien: op en neer, op en neer. Het duurde niet lang eer ik als een volleerd zadelmaker dat werk deed. In feite naaide ik binnen een week de dagelijks vereiste hoeveelheid aan elkaar en ik was al klaar eer de dag voorbij was. Zo raakte ik niet overwerkt, maar ik werd ook niet betaald. Gedurende zes dagen van iedere week moesten we dit doen. Wat voor een plaats was deze gevangenis in Herford? Het was een plaats met wanhopige en keiharde boeven, gedoemd tot een leven van misdaad en gevangenis. Vaak hoorde ik de gevangenen in andere cellen luid rapporteren. Straffen van tien tot vijftien jaar leken hier heel normaal te zijn. Mijn cel op zichzelf was wel een verbetering vergeleken met die in Munster. De ton stond in een kast en er lagen een deken en een kussen op het bed. Ook was er een wasbak in de kast en als je erom vroeg kon je meer water krijgen. Alle celdeuren gingen met hetzelfde mechanische geluid als in Munster open en dicht. Ik mocht geen brieven schrijven of ontvangen. De dagelijkse routine bestond uit drie maaltijden, het naaien van pistoolhouders en de periodieke strafdiensten die op de binnenplaats werden gehouden. Deze strafdiensten veroorzaakten wel problemen omdat ik erdoor binnen twee weken de derde ’vijfentwintig’ opliep. Mijn achterwerk deed erg zeer en ik had er een hevige pijn in mijn rug aan overgehouden. Ondanks de dreiging van de stok was ik tich altijd blij met het moment dat ik de cel kon verlaten. Mijn horizon werd er wat door uitgebreid. Marcherend door de gangen zag ik hier en daar een glimp van bomen en struiken door de ramen. Dit stond zo enorm in tegenstelling tot de harde en koude stenen van mijn cel! Ik had nu al meer dan honderdtwintig dagen in eenzame opsluiting doorgebracht. Langer dan vier maanden nergens anders verblijven dan in je eigen cel, dat is echte gevangenschap! Er was een sadist van een bewaker met de gewoonte ongemerkt naar mijn deur te sluipen en dan plotseling de deur open te gooien. De eerste keer dat hij dit deed schreeuwde hij dat er geen Franse krijgsgevangenen in Duitsland waren geweest. Ik kreeg een paar klappen in mijn gezicht. Misschien denkt men dat ik me door eentonigheid van mijn leven wel verveeld moet hebben. Maar om de een of andere reden was ik doof voor zulke gevoelens. Ik besefte hoezeer deze gevangenschap mij geestelijk van mijn stuk had gebracht. Er was veel en openlijk bruut geweld in de gevangenis van Herford, beslist veel meer dan in Munster. Het was alsof de bewakers in Herford, zonder dat er op hen toezicht werd uitgeoefend, een grote macht bezaten over het leven van een mens. Het is onjuist alle bewakers schurken te noemen, maar sommigen waren het. Ik denk dat de meesten probeerden hun werk goed te doen en dat ze door de soort logica die de oorlogssituatie met zich meebracht min of meer te ver gingen. Bruutheid werd in Herford verheven tot de normale werkwijze. De tol die dit aan mensenlevens heeft gekost, nog afgezien van diegenen die als geestelijke wrakken er vandaan kwamen, moet veel groter zijn dan iemand ooit zal durven bekennen. En natuurlijk moeten veel inwoners van Herford en omgeving dit geweten hebben. Over mogelijke vluchtpogingen hoefde men zich in Herford geen zorgen te maken. Op geregelde tijden kwam een bewaker in de cel die alles aan een nauwkeurige inspectie onderwierp. Hij onderzocht de muren en klopte op de tralies om uit de toon te kunnen opmaken of er een gebrokene tussen was. Het tellen van de dagen had ik helemaal opgegeven. Hoe kon je de ene dag van de andere onderscheiden? Iedere dag gleed weg in een diepe put van vergetelheid. Het zitten begon wel lastiger te worden. Bij de laatste ’vijfentwintig’ kreeg ik een paar extra slagen toe. Ik vond het de bruutste van alle straffen die in Herford werden gegeven. In de geschiedenislessen op school had de meester verteld dat het voor de achttiende eeuw als volgt toeging: de verkrachter werd gecastreerd; bij de dief werden de handen afgehakt; van de verrader werd de tong uitgesneden enz. In die tijd waren de gevangenissen verschrikkelijke plaatsen ,waar de gevangenen de voor hun passende straffen kregen toegediend. De via een Duitse wet toegepaste ’vijfentwintig’ was niet minder afschuwelijk dan de afschuwlijkheden van eertijds. Onder het Hitler-regime waren de Duitsers weer teruggekeerd naar voorvaderlijke gewoonten. Het door mijn schrijven weer tot leven brengen van de ’vijfentwintig’ gaat bij mijzelf gepaard met diepe walging. De ’zittingen’ duurden nooit langer dan vijf of tien minuten. Mijn onderbewustzijn laat alleen maar het weten toe dat ik dit heb beleefd. Er is in mijn geheugen niets van over waar ik mee bezig kan zijn. Vreemd is het, maar waar. Al mijn graven in het geheugen levert geen juist beeld op van de ranselpartijen. Misschien willen mijn gedachten gewoonweg niet teruggaan naar die tijd. Alleen beelden achteraf en gevoelens achteraf komen in mij op. Hoe meer ik erover schrijf, hoe machtelozer ik ertegenover ben. Ik kan er niet aan ontkomen. Na mijn derde en laatste ’vijentwintig’ schoten, terwijl ik naar mijn cel werd teruggebracht de rillingen in golven door mijn lichaam. Het was zo erg, dat ik het niet in bedwang kon houden. Ik geloof dat ik koorts had. Mijn achterwerk was zeer pijnlijk. Het voelde of de beenderen in mijn zitvlak waren verpulverd. Die nacht leek alles stil te staan. Ik sliep niet. Mijn hele zitvlak voelde gezwollen aan en brandde van de pijn. Een geriefelijke lighouding was niet te vinden. Ik probeerde van alles. Ik schoof mijn gewicht naar voren en naar achteren, van de ene zijde op de andere, zoekend naar een beetje verlichting van de pijn. De vermoeidheid en de pijn omsloten en verdoofden mij. Het is verbazingwekkend hoe deze twee gevoelens elkaar aanvulden. Toen het dag werd, was ik in slaap gevallen. Een bewaker wekte mij. Misschien besefte hij hoe mijn toestand was. Ik lag lang uitgestrekt op de vloer. Tot mijn verbazing werd ik vrijgesteld van de strafdienst. Vlug leerde ik op mijn hoede te zijn. De volgende dagen deed ik mijn strafdiensten met grote nauwkeurigheid en ik bleef verschoond van de ’vijfentwintig’. Telkens weer ontdekte ik dat men niet aan de echte pijn van de situatie moest toegeven als er een andere uitweg was. Het was een nodeloze foltering. Die kon je tot krankzinnigheid drijven. En sommigen waren juist daarop uit. Een paar dagen later, omstreeks het middaguur, kwam een bewaker mijn cel binnen. Hij hield een schaal gevuld met dampende gebakken aardappelen, gemengd met spek, in zijn handen. Het kruidige aroma van dit voedsel vulde onmiddellijk mijn cel. Mijn zitvlak was nog steeds pijnlijk. Ik hompelde naar het eind van de cel. Nog voordat ik me had opgesteld zei hij: ’Luister jongeman. Je kunt deze maaltijd voor jezelf verdienen als je mij kunt vertellen wat er na Het Derde Rijk komt’. De uitdrukking ’Het Derde Rijk’ was volkomen nieuw voor mij. Ik begreep dus niet wat hij ermee bedoelde. Het zien van het voedsel, de geur ervan, en daarbij nog die vraag, ze waren voor mij een onbegrijpelijk gebeuren. Hij drong er nogmaals op aan dat ik antwoordde. ’Wel, riep hij uit, ’ wat komt er na Het Derde Rijk?’ Ik wist dat deze vraag een valstrik inhield. ’Ik tel tot vijf’, zei hij. ’Als je het goede antwoord geeft, mag je dit allemaal opeten’. De rekenkundige oplossing was natuurlijk te simpel. Maar ik kon eenvoudigweg nergens aan denken. Toen hij met het tellen tot vier was gekomen, kon ik alleen maar ook gauw ’Vier’ zeggen. Ik had niet het minste idee van de ideologie waarin hij was opgevoed. De bewaker barstte los in een geweldige vloed van scheldwoorden. Koers zettend naar de celdeur schreeuwde hij met zijn harde stem: ’Het Derde Rijk zal voor altijd blijven bestaan! Voor altijd, voor altijd! Versta je?’ Natuurlijk was mijn antwoord volslagen in tegenstelling geweest tot wat hij geloofde over Hitler- Duitsland. Hitler beschouwde het Heilige Roomse Rijk dat tot 1806 bestond als het Eerste Rijk; Bismarcks Duitsland van 1871 tot 1918 was voor hem het Tweede Rijk en zijn eigen regime was nu Het Derde Rijk. Dit Derde Rijk zou duizend jaar bestaan .De houding van de bewaker was min of meer hysterisch. ’Hollanders’,zei hij, ’ zijn verraders. En idioten. Het is een schande een Hollander te zijn’. Ik kan me deze bewaker nog goed herinneren, zoals hij daar stond in de deuropening, met de schaal met voedsel. Een dreigende figuur, die zijn vuist naar mij schudde. Ik was erg moe, maar voelde geen vrees voor deze arrogante mof. Voor hem was de wereld alleen maar verdeeld in Duitsers en niet-Duitsers. In wat een droomwereld leefde deze man! Enkele dagen na dit voorval werd ik in het kantoor van de directeur gevoerd. Deze zat achter een groot bureau. Met een kwade blik keek hij me aan. Kortaf en bijtend zei de bewaker dat ik me voor het bureau in een stramme houding moest opstellen. Met enige ceremoniele nonsens meldde hij mij aan: ’ Gefangener Wesseler, zehn Monate, wegen Gefangener Befreiung’.De bewaker werd de deur uitgezonden. Nu kon ik dan voor het eerst het gezicht in me opnemen van de man die de vijentwintig stokslagen en de strafdiensten met zijn gezag dekte. Hij was van middelbare leeftijd. Hier, achter het bureau zittend, leek hij helemaal niet de wrede man die ik me had voorgesteld. Ik had iemand verwacht die plezier zou tonen in deze monsterlijke orders. Misschien bezat deze man wel een fatsoenlijke, achtenswaardige achtergrond. Hij ondervroeg mij over mijn opvattingen in verband met het bevrijden van krijgsgevangenen, maar veranderde spoedig van onderwerp toen ik geen antwoord gaf. Hij sneed op over de waakhouden die hij rondom de gevangenis had en verwachtte van mij de uiterste discipline. Een poging om te ontvluchten of om te saboteren zou de dood tengevolge hebben. Gedurende dot onderhoud antwoordde ik hem niet en ik had het gevoel dat hij mij met verachting beschouwde. Het onderhoud was maar kort. Al gauw riep hij de bewaker. Dit eenzijdige onderhoud was wt griezelig geweest. Ergens hield het verband mee en toch diende het tot niets. Ik hield er een angstig voorgevoel aan over.Twee dagen later was ik op weg naar Papenburg. In Papenburg, dicht bij de grens met Groningen, midden in de uitgestrekte veengebieden, lagen de oudste ’opvoedingskampen’ van het Hitlerregime. Deze kampen waren tevens opleidingscentra voor latere kommandanten van de diverse concentratiekampen. Ongeveer vijf maanden verbleef Willem Wesseler in deze werkkampen, waar hij onder de meest barre winterse omstandigheden in het veen moest werken, in een zogenaamd Aussenkommando dus. Op 18 mei 1943 was zijn straftijd voorbij en hij werd ontslagen.Het was een hele verandering. Dag en nacht uiterste stiptheid in ieder opzicht en dat driehonderdtwintig dagen lang. En nu plotseling de vrijheid. Een verwarrende ervaring, nadat ik zo lang en zo nauwlettend was bewaakt. En dan de scherpe tegenstelling met de bijna volstrekte afzondering tijdens mijn tien maanden van gevangenschap. Voor men mij liet gaan werd ik gedwongen een verklaring te tekenen die een verbod inhield over de ervaringen van mijn gevangenschap te spreken. Zomaar, door het doen zetten van een eenvoudige handtekening, werd me verboden me nog iets van die tijd te herinneren. Ook moest ik een papier tekenen dat voor mij het verbod bevatte ooit nog Het Derde Rijk te betreden. Mijn maag was in oproer. Vanuit het kamp liep ik naar Papenburg, ongeveer vijftien kilometer. De vrijheid was geweldig. Toch realiseerde ik me dat niet meteen. Op het station in Papenburg moest ik wachten op de trein naar Osnabruck. Daarvandaan zou ik aansluiting krijgen naar het kleine grensplaatsje. Hoewel ik al die maanden geen rondwandelende mensen had gezien, was het beeld van zoveel mensen op een station me toch niet zo erg vreemd. Ik moest me positief opstellen, de treinreis naar Holland zien als een terugkeer naar de werkelijkheid, zoiets als het ontwaken uit een diepe droom. Weer naar het leven te zien vanuit een zich door Duitsland voortspoedende trein was een ervaring die ik nooit zal kunnen vergeten.Toen op het Papenburgse station de trein voor me stikstond, stapte ik in de coupe die het dichtbij was. In mijn verlangen zo gauw mogelijk hier weg te komen had ik niet gezien dat op de ramen stond: ’Nur fur Wehrmacht’. Al gauw was ik omringd door een peloton Duitse soldaten. Sommigen keken onderzoekend in mijn richting en een soldaat gaf me de raad de coupe te verlaten. De onderofficier die het bevel voerde wees met zijn vinger naar het Emslandmoeras en vroeg: ’Hoelang heb je daar gezeten?’ Ik zei dat ik tien maanden in gevangenschap was geweest en hij verklaarde: ’Je kunt hier blijven, jongeman. Misschien geven ze je drie weken rust en dan moet je naar het Oostfront’. Hij nam vanzelfsprekend aan dat ik een Duitse was. Ik was verbaasd dat hij wist dat ik een gevangene was geweest, maar ik wilde hem geen vragen stellen. Laat in de middag na taloze keren stoppen en rangeren, bereikte de trein het kleine grensplaatsje. Pas toen ik een bezoek aan het toilet had gebracht, begreep ik waarom de Duitse onderofficier in mij een kampgevangene had herkend. Mijn eerste blik in de toiletspiegel! Het beeld erin gaf me een schok. Gedurende tien maanden had ik mezelf niet gezien! Ik begreep nu ook waarom zoveel medereizigers me zo onderzoekend aankeken. Ik keek en keek naar het beeld in de spiegel. Wat ik zag was verbazingwekkend. Een vaag, angstig gevoel kwam in mij op, met de gedachte dat ik erg veel geluk had gehad dat ik nu hier was.In de Duitse grensplaats stond dezelfde geuniformeerde S.D.-man die mij op het perron had gearresteerd. Ik geloof niet dat dit toeval was. Hij zal erop hebben moeten toezien dat ik officieel Het Derde Rijk verliet. Misschien was het vanwege het uniform, of omdat ik hem onmiddellijk had herkend, of misschien was het beide, maar er kwam een inwendige spanning in me op. Een ogenblik stond ik als aan de grond genageld. Ik zag een stoet van ellende aan mijn oog voorbijgaan. In mijn zakken grabbelde ik naar mijn ontslagpapieren. De S.D.-man kwam naar mij toe. Met een verbaasde blik zei hij: “Mijn God, wat hebben ze met jou gedaan?’ Ik denk dat hij mijn toestand bedoelde. Zonder een antwoord te verwachten wees hij me een trein en zei wanneer hij vertrok en hoe laat hij in het dorpje zou aankomen. Ik kan me niet nauwkeurig herinneren wat hij verder zei, maar er zat een waarschuwing in dat ik opnieuw gearresteerd zou kunnen worden en wel voor alles en nog wat. Ik had geen reden zijn waarschuwing niet serieus te nemen. Met zijn woorden nog nagalmend in mijn oren stapte ik de trein in op weg naar de echte vrijheid. Die eerste avond thuis was heel gedenkwaardig. We praatten, lachten, veel vrienden kwamen langs. Het leek echt een avond om herinneringen op te halen. Ik wist dat er veel meer plezierige avonden zouden volgen met familie en vrienden. Er straalde een warmte naar me uit die ik in lange tijd niet had ervaren. Een paar dagen was ik bezig mijzelf te bevrijden, eer ik in staat was de vrijheid die nu binnen mijn bereik was, naar waarde te schatten. De denkwijze van een gevangene kan niet als een kledingstuk worden uitgetrokken en afgedankt door eenvoudigweg maar de hel van Papenburg uit te wandelen. Ik vond het geweldig de vrijheid te hebben een kraan open te draaien, het licht aan te doen, een deur te openen en – het mooiste van alles – te mogen zitten op een echte stoel. Het was niet eenvoudig het verschil tussen Papenburg en thuis snel te overbruggen. Op de dag na mijn thuiskomst verrichtte de huisdokter een medisch onderzoek. Hij vloekte en was er kwaad om dat ik zo’n stomme streek had uitgehaald. Mijn gewicht was 49 kg. Hij zorgde ervoor dat ik bonkaarten kreeg voor dubbele rantsoenen. Natuurlijk kwam het algemene advies te rusten en te slapen erbij. Op het plaatselijke politiebureau moest ik mijn ontslagpapieren inleveren. Dat ging vergezeld van een preek, daarop neerkomend dat ik weer gearresteerd kon worden en wel voor alles en nog wat. De eerste week had ik er moeite mee aan alles te wennen. Het eten, de indrukken, de verzorging, de attenties van familie en vrienden, alles was een tuidaging. Die uitdaging gaf me wel een geweldige voldoening. Het was het harde bewijs dat ik leefde. Ik voelde voortdurend dat ik dat bewijs nodig had. Niemand had mij ervoor gewaarschuwd, dat het niet zo gemakkelijk zou zijn, al deze vrijheid, maar ik besefte dit al heel gauw en mijn instinkt waarschuwde mij. Ik voelde geen haat of bitterheid ten opzichte van de Duitsers en ik was er niet zeker van of dit gebrek hieraan wel normaal was. Zovelen vroegen mij hier steeds weer naar en omdat het gevoel van haat niet aanwezig was, kon ik voor dit soort vragen niet het rechte begrip opbrengen. Tot op heden is het mij niet mogelijk geweest dit probleem op te lossen. Geleidelijk aan ontdekte ik wel dat haat alleen maar een houding was, iets dat leefde in de gesprekken. Haat wordt heel vaak verward met zelfmedelijden. Elke vorm van zelfmedelijden in gevangenschap is fataal en ik slaagde erin deze gemoedsdoder op een afstand te houden. Het belangrijkste van al mijn gevoelens was dat ik besefte dat mijn leven door deze gevangenschap niet was verknoeid. Wel waren er heel wat mannen en vrouwen die hun verachting uitdrukten voor mijn gedrag ten opzichte van de bezetters. Ik had geluk. Ik kwam terug binnen een liefhebbende en warm voelende familie. Buiten dit familieleven was de wereld nog vijandig. De Duitse uniformen, de N.S.B.-ers, de plaatselijke verraders, door hun was het dorp veranderd in een miniatuur politiestaat. Een dag na mijn thuiskomst ontdekte ik dat de Joodse ingezetenen ofwel op verraderlijke wijze waren weggelokt door de Duitsers, ofwel met behulp van de plaatselijke politie waren weggesleept. Veel van deze Joodse families kende ik. Zij hadden zolang ik mij kon herinneren in het dorp gewoond. Er waren erbij die haast buren waren. En toen ik de verhalen hoorde over de Duitse vrachtwagens, de politiemannen en het wegvoeren daarna van deze Joods families, voelde ik mij persoonlijk beledigd. Een brandende ongerustheid over deze mensen kwelde mij. Ik had geen zesde zintuig nodig om te weten wat er met hen ging gebeuren. Vaak probeerde ik over het wegvoeren van de Joodse families te dicussieren. Maar de mensen in het dorp bleven zeer gereserveerd tegenover dit onderwerp. Men hield zich alsof er niets was om bezorgd over te zijn. Ik voelde me erg miserabel en kon de onverschilligheid van de meeste mensen in het dorp niet begrijpen. Niemand was kwaad op de Duitsers om het wegslepen van de Joden. De meeste dorpsbewoners aanvaardden de Duitse vernederingen en de wijze van optreden van de onderdrukkers zonder zich daartegen geestelijk teweer te stellen. Hun geestelijke structuur was ineengestort, compleet versplinterd. Het was erg moeilijk voor mij dit te aanvaarden. Ik voelde en wist dat ik nooit meer deel kon uitmaken van deze dorpsgemeenschap.
Willem Wesseler