B.Stegeman, 1927
Toen door het jarenlange begraven in de kerk daar bijkans geen plekje meer over was, moest natuurlijk de grond rondom de kerk ook als doodenakker in gebruik genomen worden. Gedeeltelijk door een muur of hekwerk van de publieke straat gescheiden lag ons kerkhof daar als een werkelijke hof te midden van de ouderwetsche houten gevels, die in wijden boog op hem uitzagen. Een plaatsje voorwaar, wel getuigend van hoogen zinnebeeldigen ernst; rondom het eeuwenoude kerkje, op het door de vaderen gewijde plekje gronds, dat de levenden des Zondags betraden om op te gaan naar het bedehuis, waarboven de grijze toren zoo ernstig omhoog wees naar het eeuwige blauw; “Hier beneden is het niet”. Maar met die verheven gedachte had dan ook de materieele zorg voor onzen godsakker wel in overeenstemming behooren te zijn, – en dit liet helaas nog al te wenschen over. Vooral tegen het einde der achttiende eeuw moet de toestand, waarin hij verkeerde, allerbedroevendst zijn geweest. Een uit die dagen (1798) dateerend bericht, schetst ons den Winterswijkschen doodenakker als een ” ware ruine”.
Toezicht of regelmaat bij ’t begraven schijnt er niet geweest te zijn, daar dit – bij gemis van een vasten doodgraver – veeltijds zoo slordig geschiedde, dat de honden gemakkelijk de bovenliggende aarde konden loswoelen, om de ondiep liggende kisten geheel bloot te leggen. ’t Aantal kuilen en oneffenheden was dan ook legio en hier en daar kwam zelfs door ’t plotseling inzinken der onsoliede kisten de half vergane inhoud aan de oppervlakte, zoodat de niets ontziende jeugd van die dagen zich daar op recht aanschouwelijke wijze in de anatomie van den mensch onderrichten kon, en ……. dat ook werkelijk deed.
De brave jongens van dien tijd (men klaagt wel eens over de verwildering onzer hedendaagsche jeugd, doch vergeet geheel en al, hoe ’t wel met het jonge volkje van vroegere eeuwen gesteld was) – ze zagen er zelfs niet tegen op de doodsbeenderen van het kerkhof te halen, om er elkander mee om de ooren te werpen, of wel, om ze als griezelige curiositeiten aan Jan en alleman ten toon te stellen.
Wel teeekend voor den toestand was, dat zelfs een “Bot-op-lezer” aangesteld was, wiens vaste taak het was de losgewoelde beenderen bijtijds te verzamelen en in het z.g. “BOTHUUSKEN” te werpen. Dat bothuusken stond vlak tegen den kerkmuur, waar thans het gemeentelijk aanplakbord geplaatst is en lag vol met grijnzende doodshoofden en dergelijke lugubere zaken, die van de straat afduidelijk zichtbaar waren. het “memento mori”, dat ze U toeriepen,was wel in staat U tevens de bange vrees op het lijf te jagen, dat eenmaal wellicht ook Uw gebeente, daar bij dien somberen chaos verzameld zou worden, maar de Winterswijkers van die dagen wisten niet beter of het hoorde zoo.
Geen groeve kon er gedolven worden, of er kwam een gansche verzameling van half vergane, maar deels ook nog uiterst gave skeletdeelen te voorschijn, die dan bleven liggen tot de Bot-op-lezer ze achterloos over het hek van het knekelhuis geworpen had, of wel, tot de lieve jeugd, die er veeltijds nog het eerst bij was, ze reeds als welkom speeltuig weggekaapt en in beslag genomen had. En wee, zoo dit laatste het geval was. “Weerzinwekkend was het dan soms te zien” – zooals een ooggetuige Mr.W.A.Roelvink) ons nog te vertellen wist – ” hoe sommige knapen er blijkbaar vermaak in konden scheppen de doodshoofden stuk te slaan of de langste doodsbeenderen (bovenarm of dijbeen) uit te zoeken om ze met een touw om het middel te binden, ze als een sabel aan de zij te doen bungelen en er tenslotte elkander mee te lijf te gaan.