oudwwijk
Digitaal erfgoed

Meester G.J.Meinen

Meinen, Gerrit Jan

Geb:09-08-1881 Corle Ovl:05-04- 1934 Winterswijk
Hoofd School Kotten 1911-1934- schrijver (o.a.Knelis en Willem)
Partn: Aleida Johanna Petronella Leerink (geb:27-06-1879 Aalten-ovl.12-02-1926 Kotten)
Partn: Johanna Martina Streek(geb:04-07-1896 Winterswijk-ovl.11-01-1961)

Bron: Delpher.nl

VRIJDAG 6 APRIL 1934 -GRAAFSCHAPBODE -EERSTE BLAD.

G. J. Meinen †

De vele vragen, die ons den laatsten tijd van belangstellende lezers gewerden, hoe het toch kwam dat sedert vele weken nu al in ’t geheel geen bijdragen meer van den heer G. J. Meinen werden opgenomen, moesten wij steeds toT ons leedwezen beantwoorden met de mededeeling, dat de schrijver helaas door ernstige ongesteldheid gedwongen was rust te nemen.
Liet dit antwoord ruimte over voor de hoop en de verwachting, dat eerlang bij herstel van den zieke zijn zeer gewaardeerde bijdragen weer op geregelde tijden in „De GraafschapBode” zouden verschijnen, thans helaas is aan die hoop en verwachting, zeer tot ons leedwezen, alle grond ontvallen.
De vaardige, welversneden pen van Gerrit Jan .Meinen uit Kotten zal voor eeuwig blijven rusten, want in den nacht van Woensdag op Donderdag is de brave man, na een smartelijk ziekbed van vele weken, in het Algemeen Ziekenhuis te Winterswijk op 53-jarigen leeftijd overleden.
De heer Meinen behoorde tot de weinigen, die de kunst verstaan het volks-eigene en het typisch merkwaardige hunner geboortestreek in taal, zeden en gewoonten volmaak! aan te voelen en uit te beelden tevens.
Die kunst nu verstond de heer Meinen tot in de perfectie, mede dank zij zijn welversneden pen, zijn helder inzicht in de vraagstukken van het eenvoudige Achterhoeksche boerenleven als ook door zijn groote kennis van land en volk.
Maar bovenal ook door de groote mate van ontvankelijkheid van zijn rijk gemoed, waarmee hij zeer velen in zijn omgeving zoowel als daarbuiten ten zegen is geweest.
Het jagen naar succes in de materialistische wereld daar buiten was hem vreemd. Liever hield hij zich in al zijn bescheidenheid, die hem zoozeer kenmerkte, teruggetrokken in zijn vriendelijk en rustig landbouwdorpje, waarmede hij in den loop der jaren was samen gegroeid.
De Kottensche bevolking, te wier midden hij als hoofd der school zoovele jaren de vraagbaak, de vertrouwde vriend en raadsman was, ziet hem dan ook met weemoed in ’t hart uit haar midden heengaan.
Want „meester Meinen” kende haar nooden en behoeften, haar genoegens en verlangens en leefde mede met de ups en downs in de gemoedelijke sfeer zijner dorpsgemeenschap.
Te verwonderen was het niet, dat deze bescheiden, sympathieke Achterhoeker — want dat was hij in hart en nieren en dat is hij vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood gebleven -— den juisten weg wist te vinden naar het hart en het gemoed van de ‘rechtgeaarde Graafschappers, die in zijn gemoedelijke vertellingen over het boerenleven in de Graafschap zichzelf terug vonden door de treffende schilderingen en de groote mate van waarachtigheid, die zijn welverzorgde artikelen, schetsen en feuilletons pleegden te kenmerken. ,
In de aan natuurschoon zoo rijk gezegende gemèente Winterswijk, waar het bloemen-, planten- en vogelleven zich zoo rijkelijk en ‘in groote verscheidenheid ontplooit, was de heer Meinen in zijn element.
Want natuurvriend was hij bovenal en met bijna hartstochtelijke toewijding volgde en bestudeerde hij het verglijden der seizoenen met al de merkwaardigheden en wetenswaardigheden, die het bloemen-, planten- en vogelleven biedt.
Om in zijn lijfblad „De Graafschap-Bode”, zijn groote schare trouwe lezers deelgenoot te maken van de vele genoegens en de groote voldoening, die deze studie hem verschafte.
En hij deed dit op een wijze, die nooit verveelde, maar altijd boeide en die leerzaam was tevens.
Was het te verwonderen, dat deze zoo rijk- begaafde gemoedsmensch voorbestemd werd tot opvoeder der jeugd en paedagoog op velerlei terrein?
En dat zijn bestemming daartoe tot een succes werd en een zegen voor talloos velen, die hij vanaf de schoolbanken tot aan de „harde school des levens” sterkte en bekwaamde door de afstraling zijner vele deugden van hoofd en hart?
Alsook dat men hem daardoor in wijden kring hoogacht en op bijzondere wijze waardeert?
Het is hier niet de plaats, daarover van redactie-wege in details te treden. Meer bevoegden, die dagelijks in zijn omgeving het prettig contact met „meester Meinen” hebben gevoeld, deden daarvan blijken in dankbare bewoordingen, in bijstaande artikelen afgedrukt.

Wij meenen hier te mogen volstaan met in groote erkentelijkheid te betuigen van de vele belangrijke diensten, die hij ons blad in een reeks van meerdere tientallen van jaren op zoo eminente wijze en met zoo groote toewijding heeft verleend en als zoodanig zal de naam G. J. Meinen door ons dan ook dankbaar in eere worden gehouden als herinnering aan een hooggewaardeerden en zeer beminden collega, die niet enkel door zijn aparten steun als voortreffelijk medewerker, maar evenzeer ook als mensch en als vriend tot in lengte van dagen aanspraak zal blijven houden op onze bijzondere erkentelijkheid.
Wij vertrouwen daarbij geheel in den geest te handelen van onze lezeressen en lezers, en niet in ’t minst ook van onze jeugdige lezers, als wij vanaf deze plaats getuigen,’dat de naam G. J. Meinen voor altijd en met gulden letters geboekstaafd zal blijven in de analen van „De Graafschap-Bode” en dat zijn nagedachtenis bij Directie en redactie — zoowel ook als bij zijn uitgebreide schare trouwe lezers en bewonderaars in dankbare herinnering zal blijven voortleven
Als Maandagmiddag zijn stoffelijk overschot ter eeuwige ruste wordt gelegd, zal daarbij ongetwijfeld tot uitdrukking komen, hoezeer het heengaan voor altijd van „meester Meinen” door zeer velen als een diepgevoeld verlies wordt beschouwd.
Moge de Heer Meinen, na het doorgestane leed van zijn smartelijk ziekbed, thans zacht en in vrede rusten.

Redactie GraafschapBode.

Einde


Nu rust dan zijn pen vóór zijn werk is gedaan,
’t Goede werk met veel liefde van binnen,
Er was nog zooveel in zijn schrijvend bestaan,
Waaraan hij vol moed wou beginnen.
Straks kwam weer het voorjaar en zwaaide zijn staf,
Dat zonnig zijn schetsjes omlijnde,
Maar onder ’t verhaal, dat zijn leven ons gaf.
Staat nu met een rouwteeken: „Einde”.


De kinderen missen zijn naam in de krant,
Die zijn hem zoo’gauw niet vergeten,
De goede verteller van ’t rustige land,
Die veel heeft doorvoeld en geweten.
Van „grootmooder’s kökkene”, veilig en warm,
Waar „voader” soms stil zat te kieken”,
Van „Knelis en Willem”; de „klumpkes” op d’ arm,
De plaatjes, “’t zwart hundeken Mieken”!


Daar leefde zooveel in ’t eenvoudig verhaal,
Dat ons tot het slot wist te boeien,
In zuivere, zangrijke Geldersche taal,
Waarin men het leven zag groeien,
Het leven met vreugde, met kinderlijk leed,
Daarbuiten, in verre gehuchten,
Waar stil langs de knotwilg het beekje gleed,
Onder trieste en stralende luchten.


’n Eenvoudige man ging voor immer ter rust,
Na ’n dienend, rijk innerlijk leven,
We zijn ons er waarlijk heel diep van bewust,
Dat hij ’t goede ons ruim heeft gegeven.
En komt ook zijn naam dan niet meer in de krant,
Wat hij schreef zal toch nimmer verdwijnen,.
Omdat hij het schreef, niet alleen met ’t verstand,
Maar spontaan met ’t gevoel van een Meinen!

April. 1934. KROES.

Beeld: Jan te Kulve
Winterswijk, Marktplein
Lees verder