Frans Tolsma
Mijn jeugdjarenWinterswijk was een klein dorp in de Achterhoek waar ik in september 1944 geboren werd, in een tijd van de boterham met tevredenheid en de lepel levertraan voor het naar bed gaan. Het was de tijd van spaarzaamheid, de sokken die gestopt werden en de schoenen die beslagen waren met ijzers zoals men dat ook bij paarden deed waardoor ze minder snel sleten. Het zondagse pak van de oudere broer werd geschikt gemaakt voor de jongere en wanneer de gaslantaarns op straat in de winter werden aangestoken kroop je als jongetje naar boven om aan het haakje te trekken waardoor ze weer uitgingen. Dat was spannend want kreeg je ze niet op tijd weer aan, dan wachtte je een pak slaag. En de straat waar je aan woonde was bekend en vertrouwd, alsof de huizen nooit weg waren geweest, een straat zoals je die alleen op het platteland ziet, rustig en bedaard met zo nu en dan een voorbijtrekkende kar want auto’s waren er nog niet en soms de voorbijkomende begrafenisstoet die werd voorafgegaan door enkele zwarte rijtuigen die glommen alsof ze pas opgepoetst waren met daarachter mensen met gebogen hoofden die zich aan de tred van de langzaam stappende paarden aangepast hadden. Ook de dood was vertrouwd
De kinderen gingen eerst naar de Kleuterschool, ook wel Bewaarschool genoemd, en vervolgens naar de Grote School, de Sint Jozefschool die ernaast stond. Tussen de scholen stond een hek waardoor de kleuters konden gluren naar de bezigheden op het schoolplein zoals knikkeren, tollen en hoepelen, spelletjes die op mysterieuze wijze uit het niets kwamen en na een tijdje daarin weer verdwenen. Zo raakten ze vertrouwd met de nabije toekomst. De katholiciteit van de Sint Jozefschool bleek vooral uit twee punten: de gezamenlijke gang van de klas naar de kerk om te biechten en het schoolrapport waarop het aantal keren vermeld was dat de leerling naar de ochtendmis geweest was in verhouding tot het aantal keren dat hij had kunnen gaan. De leerlingen leerden de Catechismus uit hun hoofd. Op de katholieke MULO ging men nog een stapje verder. Daar werden de vakken “godsdienstleer” en “Bijbelse geschiedenis en literatuur” onderwezen hetgeen resulteerde in een echt godsdienstdiploma. Uit mijn schoolrapporten uit die tijd zie ik nog een bijzonder hoog percentage vermeld van bezochte missen. Ik moet toen behoorlijk katholiek geweest zijn.
Winterswijk was in die tijd verzuild: katholieken kochten bij katholieken, protestanten bij protestanten. De socialistische zuil was sterk vertegenwoordigd door het grote aantal textielarbeiders. De kinderen van de socialisten hadden hun dansavond bij Flora, de katholieke jongeren gingen naar de Instuif in het Parochiehuis. De burgemeester kwam van de PvdA. Wat wel gemeenschappelijk gevierd werd, was het Volksfeest, zowel in het Feestgebouw als bij Dé van de Riet van sociëteit de Eendracht. En wat men ook gemeenschappelijk had was wat de Engelsen een decent society noemen. Het ging er allemaal nogal netjes aan toe.
Meester Commandeur
Aan het eind van de Grote School wachtte er een beslissing: de keuze voor welke vervolgopleiding. Voor de ouders was deze doorgaans traditioneel bepaald onder het motto: als je geboren bent voor een dubbeltje wordt je geen kwartje. Deze traditie werd doorbroken door meester Commandeur, die hoofd der school was. Hij bezocht ouders waarvan hij dacht dat hun kind een andere, hogere, vervolgopleiding verdiende dan de traditie bepaalde en doorbrak daarmee deze traditie. Waar vroeger je afkomst bepaalde of je na de Lagere School aan het werk ging of naar de MULO, Ambachtsschool, Gymnasium of HBS, kon je nu verder leren en zelfs naar de universiteit gaan. Dat was eind jaren vijftig, begin jaren zestig een doorbraak van jewelste die voorbereid werd door de roomse meester Commandeur en de rooie schoolmesters zoals meester Hemelrijk. Zij waren de exponenten van de katholieke en socialistische emancipatiebewegingen die in Winterswijk tot uiting kwamen in de samenwerking tussen KVP en PvdA, niet in het minst omdat de KVP nauw verwant was aan de KAB, de Katholieke Arbeidersbeweging.
’s Ochtends liepen we naar school, tussen de middag liepen we naar huis om te eten en na afloop van de schooldag liepen we weer naar huis. We hadden zonder dat we dat wisten een goede conditie. De fiets was nog voor weinigen weggelegd. Spelen bij een ander aan de andere kant van het dorp betekende lopen, spelen en weer terug lopen. Soms werden we uitgescholden voor roomse papen maar een vechtpartij klaarde de lucht op. Er waren echter ook bleekneusjes die naar een katholieke vakantiekolonie werden gestuurd op Schiermonnikoog. Ik was ook zo’n bleekneusje en had een erbarmelijke tijd op dat eiland want de havermoutse pap driemaal daags zat vol klonten die ik niet door mijn keel kon krijgen, zelfs niet als ik daartoe werd aangespoord door arglistige zusters met een voorliefde voor het vernederen van kleine jonge jongetjes. De hel op aarde? Die bevond zich op Schiermonnikoog. Maar ik heb het overleefd.
Tussen de middag werd er warm gegeten, het avondeten bestond uit boterhammen waaronder de boterham met tevredenheid, een boterham zonder beleg. Er was melk bij die ’s ochtends door de melkboer geleverd werd met een kar met daarop een grote glanzende bak met een hendel waaraan de melkboer een halve slag gaf zodat er melk uit de tuit kwam. Na het avondeten speelden de kinderen op straat. Een bekend spel was “piefverstoppen”, de aangewezene telde, met de handen voor de ogen tot dertig waarna hij speurde naar diegenen die zich verstopt hadden.
De mooiste tochten die ik in die tijd heb meegemaakt waren de broodbezorgingen van buurman bakker Scholtz aan de boeren in de buurt. Dat gebeurde ’s avonds met een koets met aan weerszijden kaarslantaarns, getrokken door een paard. De eerste boer zat in ’t Bönnink en de tocht ging verder tot aan boer Scholtz die een boerderij aan de beek had aan de Vredenseweg waar de reis via de Jachthuisweg naar de Waliënsestraat begon. Deze tochten hadden een magisch karakter. Ik zat naast de bakker en keek mijn ogen uit want het licht van de lantaarns verborg veel.
Het Stenen Bruggetje
Een bekende speelplek voor kinderen van alle gezindten was het Stenen Bruggetje, dat achter de Huininkmaat lag, toentertijd een plaats waar afval werd gestort. Er werd op stekelbaarsjes gevist met behulp van een oude nylonkous die aan een ijzerdraad bevestigd was. De tocht ernaartoe was al spannend, je liep omzichtig langs de beek om er niet in te vallen en was je bij het Stenen Bruggetje, dan had je de grens bereikt tussen het bekende, het dorp, en het onbekende, de drassige landerijen die als verboden terrein werden beschouwd. Het was een magische grens, zorgvuldig bewaakt door oplettende plattelandsengelen want die waren gezonden om je op te laten groeien in een kleine wereld van behaaglijkheid.
Wanneer ik ’s avonds terugkwam van het spelen bij het Stenen Bruggetje, moest ik over een altijd stil pad, het Weeninkpad, voorbij het lijkenhuisje op het kerkhof. Dat doemde dan, onder een grote, begerige gele maan wat wittig voor me op en dreigend, alsof de lijken naar mij op zoek waren. Rond het huisje meende ik dan vale geesten te ontwaren, gestorven zielen die vergeefs zochten naar hun lichaam, alsof ze uit het vagevuur kwamen om vergiffenis te vragen, angstaanjagend en beklagenswaardig. Als ik het huisje gepasseerd was en terug op de Singelweg, kwam ik weer bij zinnen.
Wat op mij een onuitwisbare indruk heeft gemaakt, is het Winterswijkse landschap. Toen wist ik natuurlijk niet dat het belangrijk was, het hoorde er gewoon bij. En omdat je na de oorlog alles lopend deed, zowel naar het zwembad als naar de ijsbaan het Schoten, of naar Meddo, het Woold of de verkennerij in het Rommelgebergte, het was altijd aanwezig, op de achtergrond, als een soort vertrouwdheid die je eigen ik verre overstijgt maar waarvan je wel deel uitmaakt, als een deel binnen een vriendschappelijk geheel. En zoveel jaar later, vijftig jaar tijdens het schrijven van dit stukje, kwam dit gevoel weer bij me terug toen Hans Hendriks en ik een boek over het Winterswijks Landschap maakten waarvoor hij de foto’s verzorgde en ik de tekst. Er leek in de tussentijd helemaal niets veranderd te zijn, het landschap was nog steeds de oude vertrouwde vriend van de gemeenschap.
Douchen was in die tijd onbekend bij de gewone man. De kinderen werden gewassen in een teil met warm water waarbij meerdere kinderen gebruik konden maken van het warme water. Waren ze wat ouder geworden, dan gingen ze naar het gemeentelijk badhuis.
De oriëntatie in tijd was gebonden aan een vaste regelmaat: Kerstmis, Vasten, Pasen, een beetje Koninginnedag, Hemelvaart, de zomervakantie, het Volksfeest, Advent en Kerstmis waarmee de cirkel gesloten werd. Een beetje Koninginnedag omdat katholieken niet zoveel hadden met Oranje, dat was meer iets voor protestanten.
In dit rijtje komt het Carnaval niet voor want dat werd in Winterswijk niet gevierd, hooguit in Groenlo in de Pelikaan. De twee algemene feesten, Koninginnedag en het Volksfeest komen er wel in voor, deze feesten waren voor de gehele bevolking. Ze werden gevierd in het Feestgebouw, plaatselijke cafés en sociëteit de Eendracht met uitzondering van de textielfabrikanten want die zaten in smoking in hotel Stad Munster. Er waren toen nog rangen en standen.
Het Bisschoppelijk Mankement
De belangrijkste media met de wereld buiten Winterswijk waren in de eerste helft van de jaren vijftig de radio en de krant. In de tweede helft kwam daar de televisie bij. Aangezien weinig mensen een televisie hadden, werden deze bezocht door degenen in hun kennissenkring die geen televisie hadden. De krant was bij ons de Volkskrant, die toen nog katholiek was en de Nieuwe Winterswijkse Courant, ook wel aangeduid als het “sufferdje”, de radio werd afgestemd op de populaire uitzendingen zoals de bonte dinsdagavondtrein van de AVRO dat na de oorlog tot 1957 werd uitgezonden. Het Bisschoppelijk Amendement in 1954 maakte daar geen eind aan. Alhoewel in dat amendement een voorkeur werd uitgesproken voor deelname aan katholieke organisaties en met name deelname aan socialistische partijen werd verboden, maakte het weinig indruk, zeker niet op katholieke arbeiders die eerder affiniteit hadden met hun “rode” collega’s in de fabriek dan met hun bisschoppen. Het werd dan ook wel aangeduid als het Bisschoppelijk Mankement.
Was voor de jongens de verkennerij op de zaterdagmiddag een van de mogelijkheden van het verenigingsleven naast de voetbalvereniging Fortuna, voor de wat oudere jongens en meisjes was er de mogelijkheid om ’s zondagsavonds naar de Instuif te gaan in het Parochiehuis waar gedanst kon worden. Dansschool Meijler had de jongeren daar al op voorbereid door een wekelijkse lesavond voor katholieke jongeren in de dansschool. Middenstandsjongeren werden lid van de KJMV, de Katholieke Jonge Middenstandsvereniging. Natuurlijk gold in deze tijd: twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen. Maar niet alleen het geloof speelde een belangrijke rol, ook de stand, een dochter van een fabrikant zou niet snel trouwen met een zoon van een arbeider.
Mijn broer en ik werkten medio jaren vijftig in de zomervakanties bij Lange Meijerink die een textielfabriek had aan de Beuzenes. Toen ik eens in volle vaart met een zware bakfiets over het fabrieksterrein denderde en per ongeluk een betonnen loods in elkaar ramde, kwam Lange Meijerink net toevallig langs en ontsloeg me op staande voet. Ik meen dat hij het jaar daarop failliet ging.
’s Zaterdags werkte ik ook wel bij de Grolsch Brouwerij in Groenlo en in dezelfde plaats zat ik op de HBS Marianum waar we les kregen in barakken. Voor de barakken stond aan de weg een villa waarin de paters woonden waaronder de leraar Nederlands, pater Spaaij die mij attent maakte op de gedichten van Jan Hendrik Leopold want hij wist dat ik belangstelling had voor poëzie. En wat eind jaren vijftig in zicht kwam was de vijfdaagse werkweek die in 1960 geleidelijk aan werd ingevoerd. Toen gingen de tijden echt veranderen.
Discussievereniging Sint Christoffel en de Skinny Binny Club
Toen ik in de vijfde klas van de HBS een club oprichtte met de naam Discussievereniging Sint Christoffel die haar bijeenkomsten hield in hotel de Klok, heb ik pater Spaaij ook eens uitgenodigd voor een lezing. Ik haalde hem op in de auto van mijn vader die hem voor dat doel bereidwillig had afgestaan en bracht hem na de lezing weer terug naar de villa in Groenlo waarna we naar het etablissement van Willy Op den Akker gingen. Deze discussievereniging mondde uit in de Skinny Binny Club, een verbastering van het liedje Skinny Minny van Bill Haley uit 1958, die haar bijeenkomsten hield in het Parochiehuis. Toen de beheerder erachter kwam dat er tijdens de bijeenkomsten, die het karakter van gezellige avonden hadden aangenomen, drank geschonken werd, moest ik de sleutel teruggeven aan het kerkbestuur want de beheerder wenste geen concurrentie. Daarna ging ik op zoek naar een ander onderkomen en vond dat in de kelder onder de Muziekkapel waarvoor de gemeente na bemiddeling van de vader van Jos Spaen die directeur van Gemeentewerken was, veertig gulden per jaar huur vroeg. Renée Jansen zorgde ervoor dat de muren op een hippie achtige manier beschilderd werden door een bevallige jongedame uit Groenlo waarbij de vader tijdens het schilderwerk aanwezig was om wellustige Winterswijkse jongelui in de gaten te houden. Voor werkzaamheden die vervoer vereisten stond Hans Veldkamp paraat want hij beschikte over een auto. Maar toen de jukebox die ik uit het parochiehuis had gehaald en voorlopig bij meubelfabriek Knook had geparkeerd, naar het keldertje moest worden verplaatst kreeg ik de beschikking over een busje van veehandelaar Overmars waarmee dat geregeld kon worden. Naast de jukebox stonden twee oliekachels want hij deed het alleen maar goed als hij verwarmd werd.
In die tijd waren we ook meer politiek dan religieus geëngageerd, lang voordat linkse studenten op dat idee kwamen. Zo herinner ik me, dat Raymond Driessen, van de textielfabrikant Driessen uit Aalten die aan de Wilhelminastraat woonde, en ik op een nacht na een bezoek aan de kapelaan huiswaarts keerden en langs het huis van burgemeester Vlam kwamen waarop een aanplakbiljet voor de PvdA bevestigd was. Dat kon niet. We gingen naar mijn huis, haalden daar aanplakbiljetten van de KVP en plakten die op het huis van burgemeester Vlam en nabijgelegen bomen. Om acht uur ’s ochtends werd ik wakker gemaakt door mijn vader die een telefoontje had gekregen van de burgemeester. En zo ging ik naar Raymond en verwijderden we om een uur of negen de KVP biljetten. Dat vonden we niet erg, we hadden ons punt gemaakt.
In mijn jeugdjaren werd ik opgevoed in de katholieke traditie van mijn ouders. Rond mijn zestiende sloeg de twijfel toe en begon de traditie knellend te worden. Ik viel niet zozeer van mijn geloof af maar van de traditie. Nu besef ik dat daarvoor geen andere traditie in de plaats is gekomen en dat je in de wereld staat als een individu. Die ontwikkeling begon in de jaren zestig en heeft sindsdien geleid tot een wereld van eenlingen. Dat lijkt me nu ondanks alle voordelen een uiteindelijk tragische ontwikkeling want nu vraagt menigeen zich af waar zijn identiteit eigenlijk ligt. Die is er niet meer. Met de traditie is ook de identiteit verdwenen.
Aan Marianum bewaar ik de beste herinneringen. De HBS bestond toen uit barakken, daarvoor stond een villa waarin de paters Maristen woonden. Toen het nieuwe schoolgebouw klaar was werd er een Sinterklaasavond gehouden waar Lenie Overmars, van de veehandelaar Overmars, verkleed als Sinterklaas in een kruiwagen ging zitten en ik haar, vermomd als Zwarte Piet, de feestzaal binnenreed. Toen ik een tweetal decennia later in Oldenzaal woonde, kwam ik erachter, dat de oude rector, pater van Benthem, in een klooster tussen Losser en Glanerbrug zijn oude dag doorbracht en ik heb hem daar eens opgezocht. Hij wist zich nog te herinneren dat ik in de pauzes met een stok op mijn rug over het schoolplein moest lopen want de paters vonden dat ik te snel groeide en daardoor krom zou kunnen gaan lopen.
De eerste officiële bijeenkomst in het keldertje was eind december 1962 waarvoor ik de handgeschreven uitnodigingen, want ik had geen typemachine, lopend afleverde in het dorp. Dat werd een succes maar ik heb Gerrit Komrij nog eens voor twee weken geschorst omdat hij een glas bier op het schoolterrein had laten vallen. Dat kon niet want ik had van meester Langendijk, hoofd van School C, de sleutel van de school gekregen voor gebruik van de toiletten op voorwaarde dat het er netjes aan toe ging. Dat ging het ook maar ik had weleens de indruk dat er in school C niet alleen geplast werd maar dat er zich ook andere zaken afspeelden van meer erotische aard. Ik heb Komrij nadien niet meer gezien maar wel gelezen.
Hij beschrijft Winterswijk als een verwoest Arcadië maar dat was het helemaal niet. Het was een plattelandsgemeenschap met de in die tijd gebruikelijke opvattingen over de vrouw, seksueel anders geaarde mensen, rangen en standen maar ook de vertrouwdheid van de Gemeinschaft, een woord dat je alleen maar met een ander Duits woord kon vergelijken, de Heimat waar Freddy Quinn zo gevoelig over zong. Je had in die tijd het gevoel, zonder dat je er daar van bewust was, er bij te horen. Komrij dacht dat hij er niet bij hoorde en daaruit trok hij de conclusie dat hij er niet bij wilde horen. Was hij in het Winterswijk uit mijn jeugd niet de eerste voorloper der eenlingen? Dat lijkt me tragisch.
De discussievereniging St. Christoffel was nog katholiek en beschikte daarmee over een moderator in de vorm van een kapelaan die toezicht diende uit te oefenen op de goede zeden. De Skinny Binny Club was eigenlijk als vanzelfsprekend algemeen en ik werd daarom op het matje geroepen bij de pastoor Lutz die me op het onbetamelijke ervan wees, hij had ook al op de kansel gewaarschuwd voor ongeoorloofde samenscholingen in het keldertje van katholieken en ongelovigen. Zijn vermaningen hielpen niet, hij had niet in de gaten dat de tijden echt aan het veranderen waren, zelfs in Winterswijk. De kapelaan, ik meen dat hij Schuurman heette, trad af als moderator en trad na enige jaren toe tot het snel groeiende legioen van ongelovigen.
Daarmee was de tweede doorbraak een feit. Niet alleen je afkomst of geloof bepaalde van welke clubs je lid werd, maar je eigen interesse. Deze standenboorbraak begon, evenals de genoemde doorbraak op het terrein van de studiekeuze, medio jaren vijftig en niet, zoals wel gezegd wordt, in de turbulente jaren zestig. Toen kwam pas de omvang aan het licht van wat in de jaren vijftig op bescheiden wijze gevormd werd, een sociale verandering die zijn weerga niet kende, getoonzet door het besef dat je je eigen leven kon maken en in 1964 op gevoelige wijze werd vertolkt door de Rolling Stones met hun liedje you can make it if you try.
Patat
Nadat men jaren gewend was om op zondag een ijsje te kopen op de markt, verrees er aan de andere kant van de markt bij School C een patatkraam. Patat was opmerkelijk maar nog opmerkelijker waren de jongelui die zich daar verzamelden, sommigen met een brommer en gehuld in een spijkerbroek terwijl toch vrijwel iedereen nog liep met een manchester broek en met die ijzerbeslagen schoenen. Ze werden aangeduid als nozems en later als “proven” een plaatselijke verbastering van provo’s. De uitdrukking “dat bunt proven” was neerbuigend bedoeld: het waren geen nette jongens net zoals de Halbstarken die uit Duitsland kwamen. Maar achter de uitdrukking ging ook een gevoel van jaloezie schuil. Deze jongens waren vergelijkbaar met de jongens die ’s zondagsochtends bij de laatste mis achter in de katholieke kerk in de kapel een sigaret rookten zodat kerkgangers op de achterste banken zich omdraaiden en verontrust het hoofd schudden. De voorste banken werden verhuurd, naarmate men meer betaalde zat men dichter bij het altaar en daardoor dichter bij God.
Het opmerkelijke was echter dat er geld beschikbaar was voor patat en brommers, zij het voor weinigen. Het was de eerste flikkering van het einde van de wederopbouw waarin alleen gewerkt werd, niet geconsumeerd. De boterham met tevredenheid werd belegd en op de transistorradio was Elvis Presley te horen met “Hound Dog” en niet alleen jongens maar ook meisjes kregen de kriebels tijdens het luisteren naar “Rock around the clock” van Bill Haley en zijn Comets, een liedje dat gespeeld kon worden op een jukebox in de plaatselijke cafés, zonder enige twijfel de belangrijkste muzikale uitvinding in deze tijd want je luisterde niet alleen, je keek ook met ontzag naar dat vreemde, glanzende en mysterieuze apparaat dat uit Amerika kwam en over mechaniekjes beschikte die op curieuze wijze het juiste zwarte plaatje tevoorschijn toverde wanneer je een dubbeltje in een gleuf had gegooid. Het was wel duidelijk, er hing iets in de lucht dat er voorheen niet hing, geen spruitjesgeur, maar wat dan wel?
In september 1962 ging ik werken bij de Nederlandsche Handel Maatschappij in Winterswijk en enkele maanden later vertrok ik naar het hoofdkantoor aan de Vijzelstraat in Amsterdam. De generatie van 1944 was achttien geworden en er diende zich een nieuwe generatie aan die zou opgroeien in een tijd van welvaart, een tijd die bekend zou worden als de roemruchte jaren zestig met de opkomst van de Beatles en de Rolling Stones, een tijd van hooggespannen verwachtingen over de toekomst.
Frans Tolsma