oudwwijk
Digitaal erfgoed

Peuter en Kleuter

0p  maandagavond 6 Oktober 1930, ’s avonds om 9 uur werd ik geboren in Winterswijk. Ik woog 9 pond, dus een gezonde baby mag je wel zeggen. De lengte werd toen blijkbaar nog niet gemeten, want daarvan heb ik nooit iets gehoord. Maar gezien mijn lengte van nu (1.85m), zal dat wel behoorlijk zijn geweest.

Ik was het eerste kind in de kleine familie van mijn moeder.  In een ander verhaaltje heb ik vast al wel eens de namen van die familieleden genoemd, maar doe het nog maar eens. Ze hebben tenslotte een heel groot stempel gedrukt op mijn jeugd en die van mijn zusje Gerda.

Moeder was geboren in 1904. als de jongste van 3 dochters, Haar oudste zus, tante Cor, was onderwijzeres en woonde bij haar ouders, mijn Opoe en Opa, ongeveer 100 meter bij ons vandaan.  De tweede zuster was tante Fien, getrouwd met oom Jan, zij hadden geen kinderen. Oom Jan werkte bij de Spoorwegen en zoals dat daar gaat waren ze al ontelbare malen verhuisd naar een andere “standplaats”. Ik herinner me, dat ze in Coevorden, Tilburg, Breda en ten slotte in Utrecht woonden.

Een van mijn eerste herinneringen is, dat moeder en ik aan het eind van de middag hand in hand naar Opoe en Opa liepen. Opoe had altijd wel wat “kliekjes” over van het middagmaal, want warm eten deed je “tussen de middag”. Ik was dol op eten, net zoals Opa, en we smikkelden samen de opgewarmde restjes op. Heerlijk! En ik vond het helemaal niet erg, toen Opoe eens een overgebleven bord snert door een kliekje zuurkool roerde. 
“ Apart smaakt het goed, dus door elkaar gaat ook best”, vond ze, “…..en bovendien, waar het komt is het ook zo mooi niet”. Het werd een gevleugeld woord.

Langs de weg, waaraan wij woonden stonden vrijstaande huizen, de meeste gebouwd in de dertiger jaren. Het eind van de bebouwing  werd gevormd door Het Rusthuis: nieuw, licht, modern en de trots van de Winterswijkers. Iedereen, die daar zijn oude dag kon, nee, mocht doorbrengen was bevoorrecht, vond men.

Ik herinner me Mijnheer Sipsma, oud-gemeentesecretaris, die een van de bewoners was. Elke morgen liep hij naar het centrum om bij Hotel de Klok in de serre kranten te lezen en een borreltje te drinken. Als hij langswandelde en ik achter het hekje van onze voortuin  speelde, had hij altijd een snoepje bij zich. Later hielp hij me om sigarenbandjes te sparen.

Ik was links, waarschijnlijk geërfd van Opa van vaders kant.  Maar links mocht niet. Ik hoor moeder nog zeggen: “Rietje, denk erom, alleen je mooie handje geven.” Ik heb lang gedacht, dat de grote mensen mijn linkerhand lelijk vonden, terwijl ik er toch niks bijzonders aan zag. Hoogstens een beetje vuil, maar dat was normaal. 
Iedereen bemoeide zich met mijn linksigheid en Tante Cor, die een flinke vinger in de pap had als het om opvoedingszaken ging, vond, dat ik alles rechts moest doen, ook tekenen en schrijven. De hele dag was het: “Denk eraan, je mooooie handje!!! ”Het gevolg was dat ik 1. ging stotteren en 2. op mijn tenen ging lopen. Of dat laatste er iets mee te maken had, weet ik niet. Allebei  “afwijkingen” zijn na een poosje vanzelf weer verdwenen. Maar het gevolg is wel, dat ik nu half links en half rechts ben. Schrijven rechts, een bal gooien links. aardappels schillen rechts, haar kammen links. Ik kan er mee leven……niet de moeite waard om over te zeuren.

Toen ik vier was ging ik naar de “bewaarschool”. Van ’t Nut.  Ik kan me er weinig van herinneren. We speelden winkeltje met houten appels en peren, we zongen veel, de juffrouw las elke dag voor en er was een Sinterklaasfeest bij Van de Riet, een café met zaal voor bruiloften en partijen. Het zijn alleen flarden, beelden, die geen verband hebben met elkaar. Ik ben er alles bij elkaar misschien twee weken geweest. De rest van de tijd was ik ziek.

Ik had astma vanaf mijn geboorte. Onze oude huisarts van Schothorst (zijn kleinzoon is nu onze huisarts, hoe bestaat het!) kwam bijna elke week en ik beschouwde hem als een gezellige opa. Vooral zijn  horloge aan een grote ketting vond ik bijzonder indrukwekkend. 
Antibiotica bestonden nog niet, evenmin als pufjes, en dus moest de benauwdheid overgaan met een dropdrankje, priesnitzverbanden om mijn hals en in bed blijven tot de koorts gezakt was tot onder de 37.5 graden.

Van de bewaarschool heb ik dus weinig meegemaakt en ook tot de vijfde klas van de lagere school was ik vaak ziek. Ik heb nog wel rapporten uit die tijd, waarop alleen is ingevuld: geen rapport wegens ziekte.

Dat ik toch redelijk bij bleef op school kwam door tante Cor, die mij  bijwerkte. Zij was trouwens degene, die er voor zorgde dat ik mijn eerste schooldag in de tweede klas (nu groep 4)  beleefde. Dat zat zo. Vroeger en misschien nu nog wel bestond de regel: Vóór 1 oktober moest je 6 jaar zijn, voordat je naar school mocht. Ik was dus net een week te jong (6 oktober) en moest een jaar wachten.

Maar tante Cor wist de oplossing.

Ze bracht een leesplankje met aap, noot, mies en een doosje letters voor me mee en gaf me elke dag les. Als ze na  4 uur uit school kwam, kreeg ik rekenen, taal, lezen en schrijven. En toen ik een jaar later (bijna 7) wel naar school mocht, kwam ik meteen in de tweede klas, gelukkig weer bij Tineke, mijn vriendinnetje. Het was wel raar. Voor mij was het de eerste schooldag en dus heel bijzonder, voor de rest van de klas was school al ouwe koek.

Op 20 mei 1936 werd mijn zusje geboren. Toen de dag van de bevalling dichterbij kwam, ging ik logeren bij Opoe, Opa en tante Cor. Samen met haar op haar mooie kamer slapen, het leek me een feest. Maar toen ik ’s avonds in bed lag, kreeg ik heimwee en wilde alleen maar naar moeder en vader.
Toen onze kleindochter eens bij ons logeerde kreeg ze ook vreselijk heimwee. Ze moest en zou naar huis. Ik kon me zo goed voorstellen hoe dat voelde.

Toen kwam Vader me halen en in pyama droeg hij me naar huis. Onderweg zei hij: ”We hebben een grote verrassing, je raadt het nooit”. Hij zette me onderaan de trap neer: “Ga maar eens kijken op onze slaapkamer”. Ik holde naar boven; daar lag moeder in bed en naast haar stond een wieg met een prachtige baby, mijn zusje Gerda. Ik was dolgelukkig, maar dat moeder nou net ziek moest worden en in bed lag…….

Eén voorval uit die tijd is me heel erg bijgebleven.

In die eerste weken na de geboorte van mijn zusje was een nicht uit Hengelo(O) gekomen om de huishouding te laten marcheren.  Ze was best een aardig mens, maar ik vond het toch niet plezierig. Ik zal dan ook vast een vervelend kind zijn geweest, maar toen was ik me van geen kwaad bewust. “Doe je broekje eens naar beneden en draai je dan eens om”, zei moeder, die nog in bed lag. Ik snapte er niks van, maar deed wat moeder vroeg. “Buk je eens”, en toen kreeg ik een paar tikken op m’n billen. “Zo, en nu ga je naar tante Riek en zegt tegen haar dat je nooit meer stout zult zijn”.

Ik zal best iets uitgespookt hebben, maar wat weet ik niet meer. Maar die paar tikken vergeet ik nooit. Het was trouwens de enige keer, dat ik een klap(je) kreeg.

Achteraf denk ik wel eens, dat mijn familie me zo’n beetje doodknuffelde. Een aantal jaren was ik het enige kind in een familie, waarin altijd alles met elkaar bepraat werd. Alles wat ik zei of deed, werd besproken en goed of verkeerd gevonden. Iedereen bemoeide zich er altijd mee.  Ik mocht nooit zonder jas naar buiten, of de mussen moesten zowat dood van het dak vallen van de hitte; ik moest rechtop lopen en bij kou mijn  mond dicht houden, anders werd ik ziek; ik mocht niet met vreemden praten en moest altijd op tijd thuis zijn. Vooral ’s avonds moest ik om half zes thuis zijn voor het eten. Dat lukte vaak niet en mijn afleidingsmanoeuvre was om een boeketje bloemen te plukken, voor moeder, “Mooi he, ja, ’t is daardoor een beetje later geworden…” Stel je voor, dat ik zoek zou raken. Wat dan? Daar was wat op gevonden. Als iemand me zou vragen hoe ik heette, moest ik zeggen: “Rietje van den Berg, Kottenseweg 39, Winterswijk. 
Later leerde vader me om te zeggen: “Rietje van den Berg, zonder erg, zonder ziel of zaligheid, doet in de broek van narigheid”. Ik vond het heel gek, dat veel mensen, die aan me vroegen:”Hoe heet jij?” daar dan
heel hard om moesten lachen. Ik begreep niet wat er te lachen viel.

Als ik weer eens iets gedaan had wat niet mocht, zei moeder of vader:”Pas maar op, als je nog eens stout bent, geef ik je mee aan de vuilnisman”. Het gevolg was, dat ik een panische angst had voor de vuilophalers. Als ik de wagen maar in de verte zag, holde ik naar huis en verstopte me in het portiek bij onze voordeur.

Zoals ik al zei: Het was een hecht familieclubje: Opoe, Opa, tante Cor, moeder en vader en elk week-end tante Fien en Oom Jan uit Utrecht.  Ze  logeerden dan bij ons en zaterdagavond was het huis gezellig vol met familie.

Elk week-end kende hetzelfde patroon. Zaterdagmiddag werden oom en tante van de trein gehaald en ze gingen naar Opoe en Opa. Moeder was druk in de keuken met het maken van allerlei lekkers voor ’s avonds, want dan kwam iedereen bij ons. Zondagmorgen wandelden oom en tante naar de andere kant van het dorp om de familie van Ome Jan te bezoeken. Ze waren tegen een uur of 3 weer terug, en stapten aan het begin van de avond in de trein naar huis.

Als ik dit zo nog eens nalees, was het toch eigenlijk wel een verschrikkelijk saai gedoe. Er gebeurde nooit eens iets leuks of bijzonders. Elke week was hetzelfde. Maar de mensen leefden vroeger zo, tenminste in Winterswijk; zonder opwinding of bijzondere dingen. Alles ging altijd op dezelfde manier en iedereen vond dat toen normaal.

Als er eens iets bijzonders gebeurde, werd er weken over gepraat. Bijvoorbeeld over de brand van een grote textielfabriek.

Maar ’t was wel een heel geborgen en veilig leventje.

Daaraan kwam een eind op 10 mei 1940, hoewel wij kinderen na de eerste hectische weken, gewoon weer ons vroegere leventje oppakten

Riet Addink-van den Berg